ze

ze (Niederländisch)

Niederländische Personalpronomen
	1. Person	2. Person			3. Person (m / f / n)
Subjektform
Singular	ik ’k	jij je	u	gij ge	hij / zij / het ie / ze / ’t
Plural	wij we	jullie	u	gij ge	zij ze
Objektform
Singular	mij me	jou je	u	u	hem / haar / het ’m / d’r /’t
Plural	ons	jullie	u	u	hen akk. hun dat. ze

Worttrennung:

ze

Aussprache:

IPA: [zə]

ze^(Info)

Bedeutungen:

[1] unbetonte Form des Personalpronomens zij (Subjektform der dritten Person Singular Femininum): sie

[2] unbetonte Form des Personalpronomens haar (Objektform der dritten Person Singular Femininum): ihr, sie

[3] unbetonte Form des Personalpronomens zij (Subjektform der dritten Person Plural): sie

[4] unbetonte Form der Personalpronomen hen und hun (Objektform der dritten Person Plural): ihnen, sie

Beispiele:

[1] Ze gaat naar huis.

Sie geht nach Hause.

[2] Dit is mijn vriendin. Ik breng ze naar huis.

Dies ist meine Freundin. Ich bringe sie nach Hause.

[3] Ze hebben ons niet gezien.

Sie haben uns nicht gesehen.

[4] Dit zijn mijn vrienden. Ik breng ze naar huis.

Dies sind meine Freunde. Ich bringe sie nach Hause.

[1] ?

[2] ?

[3] ?

[4] ?

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1–4] Algemene Nederlandse Spraakkunst: De persoonlijke voornaamwoorden van de derde persoon – De vormen

[1, 3, 4] Van Dale Onlinewoordenboek: „ze“