PALEO-AKTUEEL
Het Groninger Instituut voor Archeologie presenteert zijn onderzoek
27
In dit nummer oa
LAWRENCE ALMA-TADEMA
TEKENT HUNEBED D14
DE VERGETEN KLASSE VAN DE
ZUIDERBEGRAAFPLAATS TE GRONINGEN
KLEINE CENTRA IN
ROMEINS CENTRAAL-ITALIË
Met de jaarlijkse uitgave van Paleo-aktueel geven de medewerkers en studenten van het Groninger
Instituut voor Archeologie inzicht in een deel van het lopende onderzoek van het instituut.
Aan dit nummer werkten mee: Stijn Arnoldussen, Peter Attema, René Cappers, Henny Groenendijk,
Elisabeth van ‘t Lindenhout, Wieke de Neef, Johan Nicolay, Annet Nieuwhof, Hans Peeters,
Daan Raemaekers, Mans Schepers, Soia Voutsaki en Sarah Willemsen.
Redactiecoördinatie: Sarah Willemsen
Vormgeving en omslagontwerp: Siebe Boersma
Correctie Engelse samenvattingen: Xandra Bardet
Foto omslag: Terpzoolonderzoek te Schettens-Sotterum 2015 (foto F. de Vries, Toonbeeld).
Zie artikel Theun Varwijk.
ISBN 9789492444103
ISSN 1572-6622
Website: www.paleo-aktueel.nl
Adres van de redactie
Rijksuniversiteit Groningen
Groninger Instituut voor Archeologie (GIA)
Poststraat 6 9712 ER Groningen
Tel.: 050 363 6712 fax 050 363 6992
gia@rug.nl
Adres van de uitgever
Barkhuis Publishing
Kooiweg 38 9761 GL Eelde
Tel. 050 3080936 fax 050 3080934
info@barkhuis.nl www.barkhuis.nl
rijksuniversiteit
groningen
groninger instituut
voor archeologie
© GIA. Inlichtingen:
www.rug.nl/let/onderzoek/onderzoekinstituten/gia/publications
Paleo-aktueel 27
Rijksuniversiteit Groningen / Groninger Instituut voor Archeologie (GIA)
University of Groningen / Groningen Institute of Archaeology
& Barkhuis Publishing
Groningen, 2016
Inhoud
VAN OFFER TOT OPGRAVING: MEER INFORMATIE OVER HUNEBED D42-WESTENESCH-NOORD
(GEMEENTE EMMEN)
Nynke Delsman
7
MONTE SAN NICOLA (CALABRIË, ITALIË): EEN CHAÎNE OPERATOIRE VAN
ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK
Wieke de Neef
13
CELTIC FIELDS IN BRABANT: WAT STUIFMEEL EN ZADEN KUNNEN VERTELLEN
Stijn Arnoldussen, Mans Schepers & Arnoud Maurer
23
SATRICUM HUT VI: EEN 3D-PERSPECTIEF OP EEN PAPIEREN ARCHIEF
Remco Bronkhorst
33
LEEUWARDEN-BULLEPOLDER 2015: BEWONING OP HET HOOGVEEN IN DE MIDDEN-IJZERTIJD
Marco Bakker
41
KLEINE CENTRA IN ROMEINS CENTRAAL-ITALIË: RESULTATEN VAN HET MINOR
CENTERS PROJECT
Tymon de Haas & Gijs Tol
49
RUIM 2200 JAAR TERUG IN DE TIJD: HET TERPZOOLONDERZOEK TE
SCHETTENS-SOTTERUM 2015
Theun Varwijk
57
EEN MENSELIJK SKELET OP DE TERP VAN HIZZARD: EEN TOEVALSVONDST
Paula Kalkman & Annet Nieuwhof
65
BOTANISCH ONDERZOEK NAAR DE SAMENSTELLING VAN DE MAGERING VAN KLEITICHELS
UIT KARANIS (EGYPTE)
Morvenna van Rijn & René Cappers
73
22 JAAR LATER: EEN OPGEGRAVEN PROEFSLEUF VAN HET BAI BIJ HOOGHALEN
Hilde Boon, Jan Jaap Hekman & Hans Veenstra
81
MIDDELEEUWSE HUISTYPEN IN HET FRIES-GRONINGER KLEIGEBIED: UNIFORMITEIT
OF DIVERSITEIT?
Remco Rollingswier & Esther Scheele
87
V
EEN LADING PROVIAND - ARCHEOBOTANISCH MATERIAAL UIT HET 16DE-EEUWSE
SCHEEPSWRAK OE 34 (FLEVOLAND)
Yftinus van Popta & René Cappers
VI
95
HOE ZAGEN DE TUINEN BIJ DE ‘LUSTPLAATS’ ZORGWIJK ERUIT?
Frits Vrede
105
LAWRENCE ALMA-TADEMA TEKENT HUNEBED D14-EEXTERHALTE (DR.)
Wijnand van der Sanden
111
DE VERGETEN KLASSE VAN DE ZUIDERBEGRAAFPLAATS TE GRONINGEN
Annika Kropp
119
NOMEN EST OMEN? GEZICHTSRECONSTRUCTIES ALS MEDIUM TUSSEN HEDEN EN VERLEDEN
Karla de Roest
127
VAN OPGRAVING TOT TENTOONSTELLING. EEN EIGENTIJDSE BENADERING VAN
ARCHEOLOGIE EN PUBLIEK
Sarah Willemsen & Gert van Oortmerssen
135
Satricum Hut VI: een 3D-perspectief op
een papieren archief
Remco Bronkhorst1
Het is inmiddels 25 jaar geleden dat studenten en
medewerkers van de RUG hun laatste opgravingen
uitvoerden in Satricum (Centraal-Italië), een Latiale
nederzetting die zich tussen 900 en 450 v.Chr. tot
een belangrijk centrum ontwikkelde. De Groningse
opgravingen vonden hoofdzakelijk plaats op een
heuvel in de stad zelf (de zogenaamde akropolis). Deze heuvel, bekend door het tempelcomplex van Mater Matuta, was al in de jaren 1920
tot beschermd gebied verklaard en bleef op die
manier gespaard van de verwoestende landbouwwerkzaamheden die andere delen van Satricum
trofen. Reeds in 1987 (Maaskant-Kleibrink 1987)
en 1992 (Maaskant-Kleibrink 1992) verschenen
twee lijvige publicaties met de resultaten van deze
opgravingen: de eerste over de jaren 1979-1981
en de tweede over de periode tot 1987. De laatste
Groningse opgravingen werden echter nog niet volledig gepubliceerd, maar sinds 2012 wordt gewerkt
aan de uitwerking van de laatste contexten onder
leiding van Elisabeth van ’t Lindenhout en Peter
Attema (Van ’t Lindenhout 2013: 73).
De hernieuwde aandacht voor de Groningse
opgravingen in Satricum betekent een confrontatie met gedateerde gegevens. Het fotoarchief
bestaat uit duizenden dia’s, de veldtekeningen
zijn grotendeels nog niet gedigitaliseerd, en de
toen moderne loppiedisks zijn inmiddels vrijwel
onleesbaar geworden. Gelukkig hebben er sinds
de Groningse opgravingen in Satricum ontwikkelingen plaatsgevonden die archeologen in staat
stellen steeds meer informatie te winnen uit
dezelfde gegevens. De toepassing van moderne
(digitale) methoden en hedendaagse perspectieven op (ouderwetse) analoge data kan dan ook
leiden tot nieuwe en verrassende inzichten.
In dit artikel verken ik de mogelijkheden van de
toepassing van digitale analyses op de opgravingsgegevens van Hut VI uit Satricum. De opgraving
van deze hutcontext ligt inmiddels ruim 30 jaar
achter ons en werd al in 1992 gepubliceerd
(Maaskant-Kleibrink 1992: 41-46; 54-59), maar
desalniettemin heeft de hut potentie voor verder
onderzoek. Door de gedetailleerde wijze van
opgraven en de nog altijd beschikbare brongegevens bleek het mogelijk de opgraving als het ware
te reitten en te analyseren op een wijze die in de
jaren 80 en 90 nog niet mogelijk was.
Satricum en Hut VI
Satricum Hut VI werd in 1983 herkend als een
donkere verkleuring in de gele maagdelijke
grond, deels gelegen onder een straat herkenbaar
aan een tufstenen pakket (ig. 1), daterend uit het
einde van de 7de eeuw v.Chr., op pakweg 40 meter
ten zuidoosten van de tempel van Mater Matuta.
Al tijdens het einde van de 19de eeuw waren vergelijkbare donkere verkleuringen aangetrofen, de
meeste gesitueerd rondom een open plek voor de
tempel op de akropolis. De grootte en vorm van
deze verkleuringen lopen nogal uiteen: de kleinste
hebben een diameter van slechts 2 m, terwijl de
grootste een lengte heeft van 12 m. De vorm varieert van rechthoekig tot ovaal of rond. De grotere
verkleuringen zijn wel geïnterpreteerd als de opgevulde hutkommen van verzonken hutten. Nadat
de hut verlaten werd, raakte de hutkom opgevuld
met stenen, aardewerk, botresten en houtskool
waardoor de kenmerkende donkere kleur en rommelige vulling ontstond.
Hut VI meet volgens de publicatie uit 1992
ca. 5 bij 3,3 m en is derhalve – voor Satricaanse
33
Paleo-aktueel 27 | 2016
Fig. 1. Blik op de opgraving van 1983 met
de tufstenen van het
straatniveau in beeld
(foto RUG/GIA).
begrippen – een gemiddelde hut. De lemen wand,
met afdrukken van de twijgen die ter versteviging dienden, was in het zuidwestelijke deel van
de hut bewaard gebleven (Maaskant-Kleibrink
1992: 44). Elders werden geen in situ wandresten gevonden, hoewel de voormalige loop van
de wand wel zichtbaar was door het duidelijke
kleurverschil tussen de vulling van de hutkuil en
de maagdelijke grond (ig. 2). Deze begrenzing
toonde dat de hut een vrijwel rechthoekige vorm
moet hebben gehad. Het vondstmateriaal uit het
onderste niveau van de hutkom duidde erop dat
de hut rond 725 v.Chr. verlaten moet zijn.
De verdiepte ligging van de Satricaanse hutten
is vrij uitzonderlijk voor Centraal-Italië. Elders,
zoals in Rome, werden de bouwers namelijk
geconfronteerd met een hardere tufstenen ondergrond, waardoor de hutvloer nauwelijks verdiept
lag. Door deze oppervlakkige positie zijn veel
34
hutstructuren (gedeeltelijk) verwoest door latere
constructies of activiteiten (bijv. ploegen). Vooral
de opstand van de hut en de vloer zijn meestal
verdwenen, mede omdat de hutten bestonden uit
vergankelijke bouwmaterialen. De enige bouwmaterialen die doorgaans worden aangetrofen zijn
verbrande stukken leem (grumi) die toegeschreven
kunnen worden aan de muren. Verder resteren
alleen de diepere delen van de hut, zoals de paalgaten en de funderingsgreppels voor de muren.
Daar deze weinige resten onvoldoende zijn om
een betrouwbare reconstructie van een hut te
maken, komt veel van onze informatie uit andere
bronnen om het incomplete opgravingsbeeld aan
te vullen. Beroemd zijn de Latiale ‘huturnen’,
containers in de vorm van kleine hutten voor de
crematieresten van de overledene, die mogelijk
representaties waren van de hutten waarin men
in de IJzertijd woonde.2 Een tweede bron van
Satricum Hut VI: een 3D-perspectief op een papieren archief
Fig. 2. De opgraving
van 1985 met de
hutkuil (donkere
verkleuring in de
verdieping (foto
RUG/GIA)).
informatie zijn de herdershutten die nog tot halverwege de 20ste eeuw in Italië te vinden waren
en die vaak als uitgangspunt hebben gediend
voor reconstructies van ijzertijdhutten (Brocato &
Gallucio 2001). Uiteraard kunnen deze bronnen
ons veel informatie verschafen over constructietechnieken en de hutopstand, maar bieden ze
geen betrouwbaar beeld van de activiteiten die
in de hut plaatsvonden. Voor dergelijke aspecten
zijn we toch echt afhankelijk van de daadwerkelijke archeologische contexten. Juist hier spelen
de Satricaanse hutten, waaronder dus Hut VI,
een belangrijke rol, aangezien de vloer door de
verdiepte ligging wel bewaard is gebleven.
Formatieprocessen in context
De archeologische realiteit is echter dat de opvulling van Hut VI het resultaat is van allerlei latere
processen en niet louter bestaat uit materiaal dat
stamt uit de tijd waarin de hut in gebruik was. De
hut is opgevuld met materialen als grumi, tufen
en kiezels die grotendeels niet toe te schrijven zijn
aan de primaire functie van de hut, maar vooral
gerelateerd zijn aan de verlating (bijv. de ineenstorting) of verdere opvulling van de hut. Dat de
hutkom binnen een bepaalde periode opgevuld
moet zijn, op een natuurlijke wijze of door menselijk handelen, blijkt wel uit de aanleg van een
straat – rond het einde van de 7de eeuw v.Chr. –
over de resten van de voormalige hut. De vraag is
nu hoe we de vondsten die representatief zijn voor
het gebruik van de hut kunnen onderscheiden van
het materiaal dat afkomstig is uit latere fases.
Een logisch startpunt is de bestudering van de
stratigraie van de hut, zoals die van het vloerniveau. Helaas konden er tijdens de opgraving van
Hut VI weinig lagen onderscheiden worden, en
werd er geen duidelijk vloerniveau aangetrofen.3
Om meer duidelijkheid te scheppen in de verschillende fases van de hut en alle processen die tot
de uiteindelijke archeologische context hebben
geleid, is een gedetailleerder beeld nodig. Hiertoe
zijn alle beschikbare opgravingsdata in hun
originele ruimtelijke positie geplaatst. Het waren
deze gegevens (de dagrapporten, foto’s, tekeningen en opgravingsverslagen) die de bouwstenen
vormden voor het in mijn onderzoek gecreëerde
opgravingsmodel.
Van papier naar 3D
In een traditioneel Geograisch Informatiesysteem
(GIS) of op een standaard vlaktekening kunnen alleen tweedimensionale afmetingen gevisualiseerd
worden (ig. 3A). Elke vondst en/of waarde kan
in het vlak weergegeven worden, maar mogelijke
verschillen in diepte zijn niet zichtbaar. Het is
juist de diepte die cruciaal is voor de bestudering
van Hut VI en het mogelijk maakt het gebruik,
de verlatings- en post-verlatingsfase te onderzoeken. De diepte werd gevisualiseerd door het
gebruik van ArcScene, een 3D-visualisator voor
GIS-gegevens.
35
Paleo-aktueel 27 | 2016
Fig. 3. De vier
stadia van de
creatie van het
opgravingsmodel:
A) een traditioneel
2D-GIS; B) de ligging en hoogtes
van de afzonderlijke
vlakken; C) de geëxtrudeerde vlakken
(de ‘blokkendoos’);
D) visualisering van
de dichtheden van
grumi.
36
De visualisatie van de opgraving was geen
doel op zich en is tevens geen vereiste voor de
analyse, maar kan wel helpen om een beeld te
krijgen van de opgraving. Voor deze visualisatie
zijn enkele GIS-functies beschikbaar, waaronder
de extrusie-tool. Deze functie is vrij simpel van
aard en extrudeert (verlengt) de platte vorm (ig.
3B) naar een driedimensionale vorm: een vierkant
wordt een kubus of rechthoek en een cirkel wordt
een cilinder. De methode heeft zijn beperkingen
omdat de begin- en eindvorm altijd gelijk zijn.
Een taps toelopend paalgat (kegelvormig) is niet
te visualiseren, aangezien het eindpunt kleiner is
dan het beginpunt. De units van Hut VI hebben
echter allemaal eenzelfde begin- en eindvorm,
waardoor deze beperking geen noemenswaardige
problemen oplevert.
De extrusie van de platte vakken naar de ruimtelijke rechthoeken resulteert in een model dat
het best omschreven kan worden als een ‘blokkendoos’, opgebouwd uit allerlei losse bouwstenen die de verschillende units representeren
(ig. 3C). De blokken bevatten op dat moment
alleen ruimtelijke data (volume, breedte, lengte),
maar nog geen informatie over de vondsten.
In het geval van Hut VI is dit echter een kleine
stap omdat de vondsten uit elk unit/vak geregistreerd staan op afzonderlijke vondstformulieren.
Oftewel, van elk blok is exact bekend wat er
is gevonden, en deze waarden (bijv. het aantal
scherven) kunnen in het model gepresenteerd
worden (ig. 3D).
De analyse van Hut VI
Nadat alle beschikbare informatie bijeen gebracht
was, kon de hut ontleed worden om te bepalen
welke aanwijzingen er zijn voor de functie, het
aantal bewoners en het verlatingsproces van de
hut. Al bij het creëren van het model was er een
eigenaardigheid op te merken: de hut lijkt substantieel kleiner te zijn geweest dan de in de publicatie genoemde grootte van 5 bij 3,3 m op het
vloerniveau. Volgens de originele veldtekeningen
zijn de maximale afmetingen van de hut slechts
zo’n 4,5 bij 3 m en heeft het een vloeroppervlak
van iets minder dan 10 m2.
Satricum Hut VI: een 3D-perspectief op een papieren archief
Fig. 4. De reconstructie van een hut
uit Fidenae. De opgraving van deze hut,
uitgevoerd tussen
1991 en 1993, is zeer
bepalend geweest
voor ons beeld van
ijzertijdhutten.
Dit verschil is ook cruciaal voor de interpretatie van de hut, aangezien de grootte van het
vloeroppervlak een belangrijke waarde is voor de
bepaling van het aantal bewoners van een hut.
Als vuistregel voor deze berekening wordt veelal
10 m2 per bewoner aangehouden, ook wel bekend
als de Constante van Naroll (Naroll 1962: 588).
Uiteraard is deze constante volledig afhankelijk
van de activiteiten die binnen een hut plaatsvinden en het type samenleving, maar het geeft
alleszins een indicatie. Mogelijk is deze standaard
nog aan de ruime kant, aangezien veel etnograische studies waardes noemen van 5 m2 per
hutbewoner. Voor Hut VI lijken twee bewoners
het maximum te zijn.
De toepassing van bovenstaande vuistregel
vereist wel dat de hut werkelijk een woonfunctie
had. Om vast te stellen welke materialen met het
gebruik van de hut geassocieerd kunnen worden
(de hutvloerassemblage) is het uiteraard eerst
noodzakelijk te bepalen waar het vloerniveau zich
bevindt. De grumi zijn hier een uitstekende indicator voor. Allereerst zijn ze talrijk in de vulling van
Hut VI – ze omvatten ruim 50% van alle vondsten
– en daarnaast zijn ze uitsluitend toe te schrijven
aan de hutconstructie. Met andere woorden, op
het moment dat we een sterke toename zien in
het aantal grumi in de vulling van de hutkom,
moet de hut al verlaten zijn. Op ca. 35 cm boven
het laagste niveau van de hut is er een plotselinge toename zichtbaar in het aantal grumi. Ook
in de proielen van de hut is op ditzelfde niveau
een vrij abrupte toename zichtbaar in het aantal
grumi. Het rommelige karakter van deze laag – de
dagrapporten beschrijven de grumi als van hogeraf
afkomstig – maakt het waarschijnlijk dat we hier
met een instorting te maken hebben. Ergo, de
vondsten beneden deze grumi-laag kunnen we
gebruiken als aanwijzingen voor een mogelijke
hutfunctie, terwijl het materiaal in en boven deze
laag louter indicatief is voor de verlating van de
hut. De constatering dat scherven uit de opvullingslaag niet aan het materiaal uit de onderste
laag gepast kon worden, is een bevestiging van
de hypothese dat het materiaal onder het vloerniveau geen relatie heeft met het materiaal boven
het vloerniveau (Maaskant-Kleibrink 1992: 57).
Welke functie had de hut? De aanwijzingen
hiervoor zijn zeer obscuur te noemen. Het vloerniveau bevat resten van gebruiksvoorwerpen, maar
reconstrueerbare (min of meer complete) potten ontbreken. Het gros van het vondstmateriaal
bestaat uit kleine delen van potten, >10% van
een complete vorm, zogenaamde orphan sherds
(scherven die geen functie hebben gehad). De afwezigheid van intacte voorwerpen pleit voor een
geplande verlating van de hut, in tegenstelling
tot onder andere de welbekende hut uit Fidenae
(nabij Rome) die als gevolg van een catastrofale
gebeurtenis compleet (en onverwacht) verwoest
werd en waar een zeer complete inventaris werd
aangetrofen (De Santis et al. 1998: 7; ig. 4).
Herbruikbaar materiaal lijkt in het geval van Hut
VI al voor de instorting weggenomen te zijn.
De verschillende typen aardewerk tonen geen
duidelijke clusters, hoewel twee grote stooffragmenten mogelijk een uitzondering vormen.
De stoofragmenten – de grootste vondsten in de
vulling van Hut VI – zijn op dezelfde hoogte als
de hutvloer aangetrofen. Echter, er is geen haard
gevonden in Hut VI en verder bevatte de hutvulling – vergeleken met nabijgelegen hutcontexten
– weinig kookaardewerk.
37
Paleo-aktueel 27 | 2016
De verlating van Hut VI
De verspreiding van de grumi is niet alleen indicatief voor het vloerniveau, maar tevens voor de verlating van de hut. Ook op de plekken waar geen in
situ wand is aangetrofen, blijken wel degelijk aanwijzingen voor de hutwand aanwezig te zijn. Daar
waar de voormalige hutwand verwacht mag worden, bevinden de grumi zich op een relatief hoog
niveau, terwijl de grumi in het interne gedeelte van
de hut pas op een veel lager niveau verschijnen.
Deze ‘hogere’ grumi zijn ongetwijfeld de resten van
de voormalige hutwand die hier niet meer als geheel intact is, maar nog aanwezig moet zijn geweest
toen de hutkom verder opgevuld raakte.
De eerste opvulling van de hutkom moet dan
ook kort – binnen een aantal jaren – na de verlating van de hut hebben plaatsgevonden. Zonder
de bescherming van het dak waren de wandresten vatbaar voor erosie, en bij een langdurige
blootstelling aan de elementen zouden ook de
laatste wandresten snel verdwenen zijn. In het
laatste geval zou er geen substantieel verschil zijn
geweest in de hoogten van de grumi van de wand
en die in het interne gedeelte van de hut.
Hoewel de opvulling van de hutkom een snel
proces lijkt te zijn geweest, zou het zowel een
menselijk als een natuurlijk proces kunnen
betrefen. Het opvullingsmateriaal wijst echter
met zekerheid op een antropogene activiteit.
Direct boven de grumi trefen we een grote hoeveelheid (en dichtheid) aan kiezels, tufsteen en
aardewerk aan die onmogelijk ingespoeld kan
zijn. De vraag is waarom men tot de opvulling
van de hutkom is overgegaan. De aanleg van
de straat boven de resten van Hut VI vindt pas
plaats in de Laat-Oriëntaliserende periode (650590 v.Chr.) en dus is er een gat van zo’n 100
jaar tussen de verlating van de hut en de aanleg
van de latere weg. Mogelijk heeft het gebied
eerst een nieuwe bestemming gekregen (een die
38
helaas geen herkenbare resten heeft nagelaten),
zoals een ongeplaveide weg als voorganger van
de tufstenen straat.
Nieuw licht op een oude opgraving
Archeologische archieven zijn als de dopingstalen
van de wielersport: de data zijn soms al jarenlang
aanwezig, maar de juiste analyses laten vaak op
zich wachten. Zowel de opgraving als de analyse
van Hut VI zijn beide momentopnames. Een cruciaal verschil is echter dat we weinig kunnen veranderen aan de daadwerkelijke opgraving, maar
dat de analyse van de verkregen gegevens zeker
niet onveranderlijk is. Hoe verder de opgraving
in het verleden ligt, des te groter lijkt de kans dat
er dankzij nieuwe methoden en technieken extra
informatie verkregen kan worden.
Uiteraard lenen sommige opgravingen zich
beter voor een dergelijke heranalyse dan andere, maar Hut VI is niet het enige voorbeeld van
een oude opgraving dat moderne bestudering
verdient. In de gevulde archeologische archieven
zal meer opgravingsdocumentatie te vinden zijn
die door de toenmalige afwezigheid van digitale
mogelijkheden volgens de huidige normen nog
onvolledig geanalyseerd is. Een goed voorbeeld
hiervan zijn de oude opgravingen te Dorestad,
die recentelijk gedigitaliseerd werden om met
behulp van de extrusie-tool de verschillen in diepte van de archeologische resten te visualiseren
(Overmars & Panhuysen 2014).
De waarde van dergelijke oude opgravingen
wordt snel over het hoofd gezien, maar de ouderdom van de opgravingen betekent zeker niet dat
de gegevens achterhaald zijn. In de regel betrefen
het zorgvuldig uitgevoerde opgravingen waaraan
belangrijke informatie onttrokken kan worden.
Laten wij ook onze nieuwe opgravingsgegevens
zo behandelen dat ze in de toekomst aan een hernieuwde analyse onderworpen kunnen worden.
Satricum Hut VI: een 3D-perspectief op een papieren archief
Satricum Hut VI: a 3-D perspective
on a paper archive
In 1983 the remains of a rectangular sunken-loored hut (Hut VI) were discovered in the
Latial town of Satricum (Central Italy). The
context, a ill of pieces of burnt daub, pebbles,
pottery and chunks of tuf, had been carefully documented as the hut was excavated in
small stratigraphic units. Although Hut VI was
already published in 1992, the analytical techniques then available did not allow a full study
of the hut. By itting together all excavation
data, the 3-D distribution of inds was reanalysed. It is argued that Hut VI was illed in soon
after its abandonment. Its function remains unclear, since hardly any inds could be attributed
to the use phase of the hut. Yet, once again, the
usefulness of older data turns out to be greater
than one might have expected.
Noten
1. Groninger Instituut voor Archeologie,
Poststraat 6, 9712 ER Groningen,
a.j.bronkhorst@student.rug.nl.
2. Er zijn ook argumenten om de huturnen
niet te beschouwen als representaties van de
‘huizen’ van de levenden, maar juist als een
funerair symbool (Olde Dubbelink 1994: 28).
3. In de publicatie is wel sprake van een hutvloer
(Maaskant-Kleibrink 1992: 45). Blijkbaar is
pas gedurende de uitwerking van Hut VI een
hutvloer herkend. Het vloerniveau dat op basis
van de grumi bepaald is, komt goed overeen
met het niveau van de vloer in de publicatie.
Literatuur
Brocato, P. & F. Gallucio, 2001. Capanne moderne,
tradizioni antiche. In: J. Rasmus Brandt &
L. Karlsson (red.), From huts to houses:
transformations of ancient societies. Stockholm,
Åströms Förlag, 283-309.
Lindenhout, E. van ’t, 2013. Satricum: oud en
nieuw onderzoek. Paleo-aktueel 24, 67-75.
Maaskant-Kleibrink, M., 1987. Settlement
excavations at Borgo le Ferriere «Satricum»,
Volume I: the campaigns 1979, 1980, 1981.
Groningen, Egbert Forsten.
Maaskant-Kleibrink, M., 1992. Settlement
excavations at Borgo le Ferriere «Satricum»,
Volume II: the campaigns 1983, 1985 and 1987.
Groningen, Egbert Forsten.
Naroll, R., 1962. Floor area and settlement
population. American Antiquity 27 (4), 587-589.
Olde Dubbelink, R., 1994. Imitaties of symbolen?
Tijdschrift voor Mediterrane Archeologie 13,
24-29.
Overmars, G. & R. Panhuysen, 2014. The value of
pseudo 3D techniques for the interpretation of
analogue archaeological research. In:
W. Börner & S. Uhlirz (red.), Proceedings of the
18th International Conference on Cultural Heritage
and New Technologies 2013. Wenen, Museen der
Stadt Wien – Stadtarchäologie, 1-12.
Santis, A. De, R. Merlo & J. De Grossi Mazzorin,
1998. Fidene. Una casa dell'Età del Ferro.
Milaan, Electa.
39