Dictaat BC-1 Eiwitten
Dictaat BC-1 Eiwitten
Dictaat BC-1 Eiwitten
Eiwitten zijn de werkpaarden van de cel. De functies en het uiterlijk van eiwitten zijn zeer
uiteenlopend. In totaal kent de cel ongeveer 100.000 verschillende eiwitten (>21.000 door bv.
splicing).
Structuur van eiwitten:
Eiwitten zijn lineaire ketens (polymeren) van 20 verschillende aminozuren (afkorting/groep
kennen!). Ondanks deze relatief eenvoudige opbouw bestaan er dus toch heel veel verschillende
aminozuren. De lineaire keten vormt een 3D structuur na vouwing. De volgorde van de
aminozuren ‘codeert’ voor de betreffende (3D) vouwing.
Structuur van aminozuren:
Histidine: in een zuur milieu zal deze met de onderste N een proton opnemen. (carboxygroep in
afbeelding rechts moet ook een H’tje hebben, zal immers opnemen in de aanwezigheid van veel
H3O+ ionen)
Bijzondere aminozuren:
Cysteïne aminozuren kunnen (met elkaar) zwavelbruggen (S-bruggen) vormen. Dit is een covalente
binding waarbij 2H+ en 2 elektronen vrijkomen. Deze reactie kan dan ook niet plaatsvinden als er te
veel elektronen in de cel zijn. S-bruggen zijn belangrijk voor de stevigheid van een eiwit maar ze
komen niet veel voor in eiwitten.
(hogere pH; meer OH- ionen, dus dan zal de aminogroep een proton afstaan. Lagere pH: meer H30+ dus dan
zal de carboxygroep een H+ opnemen)
Aminozuren kennen eigen zuurconstanten (pKa) voor bovenstaande beschreven evenwichtsreacties.
Bij deze pH heeft de helft van de groep nog lading en de andere helft is neutraal geworden.
Iso-elektrisch punt (Pi): de pH waarde waarbij er precies evenveel positieve als negatieve lading is
in een eiwit (netto dus geen elektrische lading). Voor een aminozuur is dit het gemiddelde van de
pKa waarden. Voor een eiwit is dit te bepalen m.b.v. van een apparaat. Tevens zou het voor een eiwit
theoretisch berekend kunnen worden.
Het vormen van een eiwit:
De volgorde van de aminozuren ligt in het DNA vastgelegd. Ze worden aaneengekoppeld m.b.v.
amidebindingen (specifiek peptidebindingen) waarbij water vrijkomt (condensatiereactie). Deze
binding is neutraal i.t.t. de ladingen eerst. Echter: de uiteinden van een eiwit kennen nog steeds
lading. Een eiwit begint altijd met de N-terminus, een eiwit kent dus een richting.
Algemene structuur van een polypeptideketen:
Naam Lengte
Oligopeptide Ca. 30 aminozuren*
Polypeptide >30 aminozuren*
Op bovenstaande afbeelding is zichtbaar dat we dichter bij de archaea staan dan bij de grampositieve
en -negatieve bacteriën. (onderdelen van eubacteriën). Ook zijn op deze afbeelding de migrerende
mitochondria en chloroplasten zichtbaar (endosymbiosetheorie).
Aminozuren gedurende de evolutie:
Aminozuren kunnen veranderen of niet veranderen gedurende de evolutie:
Invariant residu onveranderd gebleven gedurende de evolutie; ‘is blijkbaar belangrijk’
Variabel residu wanneer deze gemuteerd wordt naar een aminozuur van een andere
groep kan het eiwit nog steeds functioneren; ‘is blijkbaar niet zo
belangrijk’
Conservatieve mutatie mutatie binnen dezelfde groep aminozuren
HC2 – DE 3D STRUCTUUR VAN EIWITTEN
https://www.youtube.com/watch?v=z6OTR0oX3_E
In de 3D structuur (bepaald door de aminozuurvolgorde) komen m.n. niet-covalente bindingen voor.
De enige covalente bindingen in eiwitten zijn enkele zwavelbruggen (tussen cysteïne).
Interacties en bindingen
Covalente binding 400 kJ/mol
Zwavelbrug 220 kJ/ mol
H-bruggen/ vanderwaals interacties 4-30 kJ/ mol
• Waterstofbruggen (H-bruggen)
o O, N en S zijn elektronegatieve atomen, d.w.z. ze trekken relatief ‘hard’ aan
elektronen. Ze zijn daardoor een beetje negatief geladen. H trekt juist niet zo hard
aan elektronen en is daardoor een beetje positief geladen. Op deze manieren kunnen
interacties aangegaan worden.
o Ontstaan van interne H-bruggen: De carbonylgroep (van de peptidebinding)
maakt in een ongevouwen eiwit H-bruggen met water in de cel (omgeving). Het is
immers gunstig om H-bruggen aan te gaan. Als het eiwit dan wordt opgevouwen
kan het binnenste deel van het eiwit geen H-bruggen meer aangaan met de
omgeving. Dit is ongunstig, en daarom zal het eiwit interne H-bruggen gaan
vormen. (H-bruggen zijn dus eigenlijk een ‘probleem voor het opvouwen’, hieraan
moet opnieuw voldaan worden)
• Vanderwaalsinteracties (meer over lezen in het boek)
o Interacties tussen alle atomen. Atomen willen door deze interacties op een bepaalde
afstand van elkaar zijn: de vanderwaals-afstand. Hier is de interactie-energie
negatief en dat is gewenst omdat een systeem streeft naar lage energie. (op een
kleinere afstand gaan de atomen elkaar afstoten)
o Net zoals H-bruggen moeten ook de vanderwaalsinteracties van aminozuren in
ongevouwen toestand met de omgeving (bv. methylgroepen met water) opnieuw
gevormd worden binnen het eiwit. Dit is waarom er binnenin een eiwit een
compacte structuur is.
Kortom: H-bruggen en vanderwaalsinteracties zijn eigenlijk ongunstig voor het opvouwen van het
eiwit omdat aan beide opnieuw voldaan moet worden bij het opvouwen. Er is echter ook nog het
hydrofobe effect.
Het hydrofobe effect:
Entropie = wanorde.
“Het systeem streeft naar meer wanorde”
Bv. zout: ionen willen verdeeld zijn in het water en daarom lost het op. (veel wanorde kan
compenseren voor een hogere energie!)
Water vormt een solvatielaag om (apolaire) koolwaterstoffen (mengt niet). De watermoleculen
hebben dan weinig wanorde. Dit geldt ook voor eiwitten.
Als twee eiwitten echter dicht genoeg bij elkaar gebracht worden dan verdwijnen de middelste
solvatielagen. Er komen dan dus een aantal watermoleculen ‘vrij’, welke een hogere entropie
krijgen omdat ze meer vrijheid hebben.
Dit effect is de drijvende kracht voor de eiwitvouwing. Het is heel gunstig om eiwitten op te
vouwen en zo de hydrofobe groepen te scheiden van water, waardoor watermoleculen vrijkomen. In
de binnenkant van een eiwit zullen dan ook zo veel mogelijk apolaire groepen zitten (om veel
water ‘kwijt’ te raken) en aan de buitenkant de meeste polaire groepen. Er bevinden zich géén
watermoleculen aan de binnenkant van een eiwit.
Als er wel polaire groepen aan de binnenkant van een eiwit terecht komen, moeten deze H-bruggen
vormen. Polaire groepen hebben overigens een minder sterke solvatielaag, doordat ze wel kunnen
mengen met water met gunstige H-bruggen.
In een peptidebinding zijn zowel de dubbelgebonden zuurstof als het stikstofatoom elektronegatieve
atomen. Daardoor zijn de elektronen ‘gedelokaliseerd’ en zijn er als het ware ‘twee dubbele
bindingen’ (tussen C-O en tussen C-N). Om een dubbele binding kun je niet heen draaien, en daarom
liggen de atomen van een peptidebinding in één vlak (om C-N kan niet gedraaid worden). (omega)
Er zijn echter ook bindingen waar wel omheen gedraaid kan worden in een aminozuurketen. Ten
eerste de hoek tussen een aminogroep en het volgende centrale koolstofatoom (phi, N-Ca) en ten
tweede de hoek tussen een centraal koolstofatoom en de koolstofatoom van de oorspronkelijke
carboxylgroep (psi, Ca-C). De phi en psi hoeken kunnen verschillende waarden aannemen en
daardoor kunnen allerlei conformaties van het eiwit gevormd worden, althans als het eiwit nog niet
zijn 3D structuur heeft. Dan hebben al phi en psi hoeken namelijk bepaalde waarden gekregen.
Overigens kunnen de phi en psi hoeken niet alle waarden aannemen, omdat bij sommige combinaties
van hoeken ‘botsingen’ ontstaan (binnen aminozuren, bv. tussen restgroep en carboxylgroep). In een
zogenaamde Ramachandran plot staan de ‘toegestane’ combinaties van hoeken weergegeven.
Toelichting: één aminozuur heeft kent een phi en een psi hoek. Phi is x, psi is y. Alle blauwe
gebieden zijn mogelijk combinaties van hoeken. De donkere gebieden zijn het meest gunstig en de
lichte gebieden kunnen nog ‘net’.
Uitzondering: glycine heeft een hele kleine restgroep (enkel een H’tje) en daardoor zijn er veel meer
hoekencombinaties mogelijk dan in bovenstaande plot.
Voor secundaire structuren bestaan ook weer
specifieke combinaties van hoeken binnen
aminozuren.
Secundaire structuren:
Nadat een bepaalde volgorde van aminozuren aan elkaar is gekoppeld zullen secundaire structuren
ontstaan in deze keten (door H-bruggen). Belangrijke secundaire structuren zijn alfa helices, bèta
sheets en turns. Naast deze vormen bestaan nog vele andere secundaire structuren.
Alfa helices
Wanneer enkele van deze structuren naast elkaar liggen en er H-bruggen gevormd worden (tussen
amide- en carbonylgroepen), ontstaat een bèta sheet. Deze kan zowel parallel als anti-parallel zijn.
In een parallelle bèta sheets zijn loops nodig om de bèta strengen met elkaar te verbinden. Anti-
parallel komt hierdoor vaker voor.
Bèta-sheets zijn vaak enigszins gedraaid (twisted). Op deze manier kan een bèta sheet ook een
‘cirkel’ vormen: een bèta barrel.
Turns:
Turns zijn veelvoorkomende structuren in eiwitten, ze veranderen de richting van een
aminozuurketen en kunnen bijvoorbeeld een alfa-helix met een bèta-sheet verbinden. Voor deze
turns is proline (i.t.t. in alfa-helices) juist gunstig, deze aminozuren kunnen namelijk een ‘strakke’
draai maken door de circulaire groep. Glycine kan ook heel goed een turn maken door de kleine
zijketen.
Proline kent overigens een cis- en een transvorm, maar komt meestal voor in de trans vorm. De cis-
vorm is erg handig voor het maken van een turn en komt dan ook vaker voor in turns dan in de rest
van het eiwit.
Veelvoorkomende turns zijn bèta turns, welke twee uiteinden van een anti-parallelle bèta sheet met
elkaar verbinden.
De meest voorkomende bèta turns:
Tertiaire structuren:
Nadat de secundaire structuren gevormd zijn, zullen eiwitten nog verder opgevouwen worden tot de
tertiaire structuur: de functionele 3D structuur. Deze tertiaire structuren zijn onder te verdelen in
fibrillaire en globulaire eiwitten.
Fibrillaire eiwitten:
Fibrillaire eiwitten kennen een draadvormige structuur. Enkele voorbeelden:
• Keratine: bestaat uit en alfa helices. De tertiaire structuur is in feite ook een alfa-helix.
Vormt samen met polypeptiden als quaternaire structuur coiled-coils.
o Haar/hoorn/ nagels
• Collageen: bestaat uit 3 linksdraaiende helices (‘alfa-ketens’) (dit is dus géén alfa-helix!) met
3 aminozuur residuen per winding. Dit is dus een strak opgewonden helix (strakker dan
alfa-helix met 3.6 az residuen/winding). Deze 3 linksdraaiende helices draaien
rechtsdraaiend om elkaar heen.
o Repeterende eenheid: Glycine-proline-x (dat terwijl glycine en proline juist
ongunstig zijn bij het vormen van een alfa-helix!)
o Pezen/ kraakbeen/ bot/ hoornvlies
• Fibroïne: dit eiwit bestaat uit meerdere lagen bèta sheets met erin veel alanine en glycine.
Dit zijn aminozuren met kleine zijgroepen waardoor ze goed ‘gestapeld’ kunnen worden. Het
eiwit kent een flexibele structuur.
o Spinrag/ zijde
Fibroïne:
Globulaire eiwitten:
Globulaire eiwitten kennen een bolvormige structuur. Een voorbeeld is myoglobine (op
onderstaande afbeelding op verschillende manieren weergegeven).
Domeinen
Vaak kennen domeinen van een eiwit ook een globulaire vorm. Domeinen zijn onderdelen van
polypeptideketens die zelfstandig stabiel zijn of ‘bewegingen’ kan maken losstaand van het hele eiwit.
Een domein is meestal 100-200 aminozuren lang. Er kunnen bijvoorbeeld 2 globulaire domeinen
aan elkaar gezet worden met een linker van aminozuren. Mogelijk zijn deze genen met verschillende
domeinen gefuseerd (dus waren het eerst onafhankelijke eiwitten).
Structurele (calcium bindende) domeinen in de polypeptide troponine C:
Structuur ‘2.5’
Tussen de secundaire en tertiaire structuur bestaat eigenlijk nog een soort ‘2.5e’ structuur. Dit zijn
de vouwingsmotieven (van secundaire structuren), zoals een B-a-B loop waardoor er makkelijker
een loop gevormd kan worden bij een parallelle bèta sheet. Hieruit kan ook weer een a-B barrel
gevormd worden. Een ander voorbeeld van een dergelijk vouwingsmotief is een bèta barrel, zoals
eerder beschreven.
Regels voor het opvouwen van eiwitten: (blz. 137)
1. Hydrofobe contacten spelen een belangrijke rol bij de stabiliteit van eiwit structuren.
a. Specifiek in een B-a-B loop en ook in de aa corner (twee alfa helices tegen elkaar aan
in een bepaalde hoek) In deze structuren worden ten minste twee lagen (vereiste
voor het excluderen van water) gevormd waardoor de hydrofobe aminozuur
zijketens gescheiden worden van water.
2. Alfa-helices en de bèta sheets bevinden zich in verschillende lagen. Anders kunnen er
geen H-bruggen gevormd worden tussen bèta strengen en kan er dus geen bèta sheet
ontstaan. (een bèta sheet heeft immers zijn stabiliteit te danken aan interne H-bruggen)
3. Nabije delen in de primaire structuur liggen in een motief. Zullen eerder samen in een
vouwingsmotief terecht komen dan stukken die verder weg van elkaar liggen. Die zullen
eerder aparte (wellicht globulaire) domeinen vormen.
4. Er worden geen knopen gevormd
5. Bèta sheets zijn vaak (rechtshandig) gebogen, op deze manier zijn ze het meest stabiel.
Hierdoor kunnen tevens de bèta barrels ontstaan.
Protein Data Bank (PDB):
Een manier om de eiwitten te classificeren. Er zijn zo’n 100.000 structuren opgenomen in de PDB.
HC3 – MEMBRANEN EN MEMBRAANEIWITTEN
Normaalgesproken geldt dat apolaire aminozuren naar binnen gericht zijn en polaire aminozuren
naar buiten vanwege de waterige omgeving. De omgeving is echter niet altijd polair, bijvoorbeeld
niet in membranen.
Vetcellen:
Vetcellen bestaan voor het grootste deel uit vet. Organellen zitten dan ook om het vet heen in
vetcellen. De functies van vet zijn (1) opslag van energie en (2) isolatie. Vet is effectiever in het
opslaan van energie dan glycogeen omdat het per massa meer energie bevat dan glycogeen
aangezien glycogeen veel meer water bevat dan vet. Vet kan namelijk watervrij energie opslaan en
heeft een lagere oxidatie graad (kan meer ATP genereren).
Vetmoleculen:
Er bestaan verschillende soorten vetmoleculen. Triglyceriden zijn veelvoorkomende vetmoleculen
die bestaan uit glycerol veresterd met 3 vetzuren (ontstaan m.b.v. een condensatiereactie).
Vetzuren kennen een even aantal koolstofatomen. De oorzaak daarvan heeft te maken met de
synthese van vetzuren.
Verzadigde en onverzadigde vetzuren
Verzadigd vetzuur Kent uitsluitend enkele bindingen
Onverzadigd vetzuur Kent minstens 1 dubbele binding. (1: enkelvoudig, >1: meervoudig)
Meervoudig onverzadigde vetzuren zijn de meest gezonde vetzuren. Hieruit kunnen namelijk ook o.a.
signaalmoleculen en hormonen gevormd worden.
Verschil in kookpunt van vetmengsels: Vetmengsels die hoofdzakelijk bestaan uit onverzadigde
vetzuren hebben doorgaans een lager kook- en smeltpunt dan mengsels met voornamelijk verzadigde
vetzuren. Dit is te verklaren door het feit dat een dubbele binding als het ware een ‘knik’ creëert in
een molecuul. Hierdoor kunnen de moleculen minder net ‘geordend’ worden en dus kunnen ze
minder goed interacties met elkaar aangaan, m.a.g. een lager kook- en smeltpunt. Voor membranen
geldt dit ook. Ze moeten dan ook een specifieke samenstelling.
Op de afbeelding linksonder is o.a. te zien dat olie en boter mengsels zijn die uit dezelfde stoffen
bestaan, echter met een andere verhouding. Olie is hierdoor vloeibaar bij kamertemperatuur en boter
vast.
Zeep (detergent):
Zeepdeeltjes zijn vetzuren met een polaire groep. Individuele zeepmoleculen hebben een
wigachtige vorm. Samen kunnen ze daardoor een micel vormen (zie onderstaande afbeelding),
waarin vet kan oplossen. Daarentegen hebben membranen geen bolvormige structuur. Dit komt
doordat de individuele membraanlipiden cilindervormig zijn, aangezien ze twee apolaire
restgroepen hebben. Er kan ook een vesikel gevormd worden door membraanlipiden.
Cholesterol:
Cholesterol is een stof die o.a. belangrijk is voor de synthese van de geslachtshormonen. Tevens
vormt cholesterol een belangrijk onderdeel van membranen. Cholesterol bestaat uit 4 ringen, één
koolstofketen en heeft ook een OH-groep (zie onderstaande afbeelding). Hierdoor is er een kleine
polaire groep en een grote apolaire groep. Dit molecuul kan zich dan ook nestelen in het
celmembraan. Cholesterol verlengt op deze wijze het smelttraject van membranen. Zo is (de
hoeveelheid) cholesterol belangrijk voor de regulatie van de vloeibaarheid van de membranen.
Een cel is niet levensvatbaar als zijn membranen vast zijn, dit is waarom een smelttraject (i.p.v. een
smeltpunt) van groot belang is. Er is daardoor een groter temperatuur bereik, waardoor speling
mogelijk is (zonder celdood).
Links: de structuur van cholesterol, Rechts: de samenstelling van verschillende membranen in de cel.
1. Integraal membraan eiwitten: eiwitten die in het membraan zitten. Ze maken contact met
het hydrofobe gedeelte van een membraan.
a. Enkel m.b.v. detergent te verwijderen
b. Monotopic en polytonic (ten minste 1 keer overstekend) afhankelijk van aan hoeveel kanten
deze eiwitten ‘uitsteken’
c. Kennen vaak een a-helix met hydrofobe groepen
2. Perifeer membraan eiwit: zitten niet in het membraan (geen contact met hydrofoob
gedeelte), ‘verankeren’ enkel aan de buitenkant. (binden vaak elektrostatisch of met H-
bruggen)
a. Amphitronic proteins binden reversibel (binden soms wel en soms niet) (vaak
gereguleerd, bv. door fosforylatie)
b. Te verwijderen met buffer/ zout/ enzym (dus o.a. verbreken H-bruggen)
Hydropathie: in hoeverre een aminozuursequentie hydrofoob is.
De hydropathie kan bijvoorbeeld weergegeven worden m.b.v. een plot. Telkens wordt een deel van
de aminozuursequentie (een window) genomen en bekeken hoe polair deze is. Aan de polariteit
wordt een getal gekoppeld. Hoe hydrofober, hoe positiever het getal. Op deze wijze wordt de gehele
aminozuursequentie gemeten.
Toepassing: een hydrofoob gebied van zo’n 20 aminozuren kan een indicatie zijn voor een alfa-
helix die een membraan oversteekt. Voorbeeld: Het eiwit in bovenstaande afbeelding kent 7 van
deze alfa-helices. Hierdoor bevinden de N- en C-terminus zich tegenover van elkaar. Bij een even
aantal helices zouden de N- en C-terminus zich vanzelfsprekend aan dezelfde kant van het membraan
bevinden.
Zoals eerder genoemd kent een integraal membraan eiwit vaak dergelijke alfa-helices. Toch hoeft
een integraal membraan eiwit niet enkel uit alfa-helices te bestaan, zo kan er ook een bèta barrel
structuur gevormd worden. Deze zijn echter lastiger terug te vinden in een DNA sequentie (vooral
bij een porie die bestaat uit meerdere bèta barrels, in dit geval dus de monomeren). Dit komt doordat
een bèta streng zowel een restgroep naar binnen als naar buiten heeft (die elkaar compenseren)
waardoor er bij de hydropathie techniek telkens een waarde rond de nul wordt gevonden.
Te zien is dat het kanaal bestaat uit 8 transmembraan alfa-helices, vier keer twee identieke, die samen
een trechterstructuur vormen.
HC4 – ENZYMEN
Formule Eenheid
Reactiesnelheid (v) 𝑣 = 𝑘 ∗ [𝑆] [v] = M/s
k-waarde (specifiek voor De Arrhenius vergelijking; [k] = 1/s
iedere reactie)
𝑘𝑏𝑜𝑙𝑡𝑧𝑚𝑎𝑛𝑛∗𝑇 −∆𝐺∗
𝑘= ∗ 𝑒 𝑅𝑇
ℎ
h: constante van Planck
T: absolute temperatuur (K)
R: gasconstante
Uit de Arrhenius vergelijking volgt dat een kleine verandering van delta G leidt tot een grote
verandering van k en daarmee van de snelheid van een reactie.
Werking van enzymen:
Enzymen verlagen de activeringsenergie. De reactie van een substraat met enzym tot product en
enzym verloopt als volgt:
𝑆 + 𝐸 ⇄ 𝑆𝐸 ⇄ 𝑃𝐸 ⇄ 𝑃 + 𝐸
Het is belangrijk dat de binding van het substraat aan het enzym niet te sterk is aangezien het
product uiteindelijk weer moet afsplitsen.
In grafiek:
Te zien is dat een reactie met een enzym eigenlijk meerdere (3, want 3 overgangen) kleine energie
barrières kent, i.p.v. één hele grote. Hierdoor is de reactiesnelheid veel hoger.
Andere methoden van werking van enzymen:
De meeste botsingen van substraten zijn niet succesvol (d.w.z. ze leiden niet tot de omzetting tot een
product). Dit is helemaal lastig bij ionen die omgeven worden door watermoleculen. Een enzym kan
deze solvatielaag verwijderen. Ook kan een enzym de entropie (wanorde/ bewegingsvrijheid) van
een molecuul reduceren doordat een enzym een molecuul slechts op één manier kan binden. Echter:
deze methoden kosten energie aangezien H-bruggen en entropie gunstig zijn. Er moeten dus
interacties zijn om hiervoor te compenseren. Hiervoor zijn zwakke interacties (4-30 kJ/mol)
verantwoordelijk, zoals vanderwaalsinteracties, H-bruggen, ionische interacties en het hydrofobe
effect.
Stabiliseren van de overgangstoestand:
Een enzym moet de overgangstoestand stabiliseren, en niet het substraat. Als een enzym namelijk
perfect complentair is aan het substraat (en niet de overgangstoestand) dan wordt ES zo stabiel (lage
energie) dat er juist een nog grotere activeringsenergie nodig is om de overgangstoestand te
bereiken.
Michaelis-Menten kinetiek:
De Michaelis-Menten vergelijkingen beschrijven de kinetiek van reacties met enzymen. De
reactievergelijking die zij gebruikten (laten EP complex weg):
𝐸 + 𝑆 ⇄ 𝐸𝑆 → 𝐸 + 𝑃
Ze gebruiken ook aannames, zoals een veel lagere enzym- dan substraatconcentratie. Ook nemen ze
aan dat het binden van het enzym aan het substraat sneller verloopt dan de reacties van ES tot E +
P.
Reactiesnelheid:
Op den duur wordt bij een bepaalde reactie het evenwicht bereikt. Tevens wordt de snelheid lager
naarmate de concentratie van het substraat afneemt. De raaklijn aan het vormen van het product
(productvorming), is de reactiesnelheid. V0 is de snelheid van een reactie op tijdstip t=0. V0 is o.a.
afhankelijk van de hoeveelheid substraat in het begin: [S]0, als v0 en [S]0 tegen elkaar worden
uitgezet volgt echter geen lineair verband. Zie grafiek:
[S]0 << Km [S] kan uit de noemer weggehaald worden. [S] kan niet in de teller
weggehaald worden aangezien je niet weet of [S] de nul benaderd.
Gevolg: v = vmax
[S]0 = Km In dat geval wordt de teller 2*[S]. In zowel de teller als de noemer kan
vervolgens [S] weggestreept worden.
Gevolg: v= ½ * vmax
Km is dus eigenlijk de substraat concentratie op t=0 waarbij de beginsnelheid
gelijk is aan de helft van de maximale snelheid.
Vmax:
Wanneer meer enzym wordt toegevoegd, wordt vmax groter:
3. Er volgt klieving van de peptidebinding. Er resteert nog steeds een covalente binding van
de peptide met het enzym.
4. Water zal binden aan een aminogroep van histidine in het enzym.
5. Water valt dan de binding aan tussen het enzym en serine. Er ontstaat weer een
tussenvorm.
6. Dan worden de bindingen incl. de covalente binding tussen het enzym en de peptide ook
verbroken.
Het enzym is dus niet meteen weer beschikbaar omdat de peptide eerst nog ontkoppeld moet
worden van het enzym (er is immers o.a. een covalente koppeling!)
De snelheidsbeperkende stap in bovenstaand mechanisme is dat er water bij moet komen om het
rechterstuk peptide uiteindelijk te laten ontkoppelen. De snelheidsbeperkende stap is dus niet het
verbreken van de peptidebinding.
HC5 – ENZYMEN EN SPIERWERKING
Enkele begrippen:
• Regulatie processen: doel is concentratie van stoffen constant te houden (homeostase wordt
gehandhaafd m.b.v. regulatie processen)
• Flux: de hoeveelheid door een metabole route
• Controle: de flux van een metabole route veranderen
Enzymactiviteit
De enzymactiviteit kan op veel verschillende manieren worden veranderd. Dit kan via het reguleren
van de hoeveelheid enzym, maar ook door het beïnvloeden van de activiteit van een enzym.
1. Hoeveelheid enzym: transcriptie, translatie en afbraak
2. Activiteit van een enzym
a. Allosterie: het niet-covalent binden van een klein molecuul
b. Covalente modificatie: de bekendste is een fosfaatgroep
c. Regulatie-eiwitten
d. Activatie door proteolyse: het knippen van een peptidebinding. Dit is bv. belangrijk
voor spijsverteringsenzymen om te voorkomen dat ze voortdurend actief zijn en dus
de cel afbreken.
e. Lokalisatie (6): bv. in een lysosoom (o.a. voor degradatie van cel onderdelen)
Kinasen zijn enzymen die fosfaatgroepen aan aminozuren koppelen m.b.v. ATP. Reactie: Eiwit +
ATP → eiwit-P + ADP. Fosfatases (hydrolases) verwijderen de fosfaatgroep juist weer. Fosfatases
vormen echter niet weer opnieuw ATP. Fosfatasen en kinasen katalyseren dus niet de omgekeerde
reactie!
Regulatie-enzymen en Michaelis-Menten:
Kinasen zijn een voorbeeld van regulatie-enzymen. Regulatie enzymen hebben vaak S-vormige
substraat, vo-curves. Ze voldoen dus niet aan de hyperbool vorm van de Michaelis-Menten kinetiek.
Toch hebben regulatie-enzymen een vergelijkbare waarde als de Km constante: namelijk de K0.5
waarde. Ook dit is de concentratie van het substraat (op t=0) waarbij de helft van de maximale
snelheid wordt bereikt (equivalente definitie).
Wanneer een modulator wordt toegevoegd verandert de curve. Bij positieve modulatie kan de K0.5
lager worden (grafiek steiler) omdat de affiniteit van het substraat voor het enzym hoger wordt. K0.5
hoeft echter niet te veranderen omdat vmax ook kan veranderen (grafiek hoger). Het kan ook een
mix van de twee zijn.
Actine: onder te verdelen in filamenteus actine (F-actine, dun filament) en globulair actine (G-
actine, bolvormig). Filamenteus actine is opgebouwd uit G-actine subunits. De bollen zijn aan elkaar
gekoppeld m.b.v. ATP en hebben daardoor allemaal een ADP gebonden.
Myosine: bestaat uit 6 subunits. Twee zware ketens, en vier lichte ketens. De twee zware ketens zijn
aan hun C-terminale uiteinde in alfa-helix vorm en vormen samen een linkshandige coiled-coil
structuur (‘de staart’). Aan het N-terminale uiteinde kent iedere zware keten een globulair domein
(‘de kopjes’) met enzymatische activiteit: ze kunnen ATP hydrolyseren. De globulaire domeinen zijn
ieder verbonden met twee lichte ketens.
Als myosine met papaïne en trypsine wordt behandeld resteren enkele de enzymatische onderdelen
verbonden met lichte ketens.
Het enzymatische deel van myosine bindt een magnesium ion (als cofactor). Magnesium (+) en
ADP (-) (in het actieve centrum) trekken elkaar aan.
Myosine kopjes gaan een interactie aan met actine.
De contractie van sarcomeren:
Myosinekopjes zijn in eerste instantie gebonden aan de globulaire actines. Na binding van ATP door
de myosine kopjes wordt deze binding verbroken. Door hydrolyse van ATP (door de globulaire
domeinen) verandert dan de conformatie van de myosine kopjes (‘schuin’). Vervolgens verlaat de
anorganische fosfaat die is afgesplitst in de hydrolyse van ATP de myosinekoppen, waardoor
opnieuw een conformatie verandering optreedt. Er wordt hierdoor in de schuine stand een binding
gevormd tussen de myosinekoppen en het globulaire actine. Daarna volgt de power stroke waarbij
ADP losgelaten wordt uit het kopje. Het kopje trekt zich dan weer in de rechte positie waardoor
actine wordt ‘meegetrokken’. Er wordt dan dus kracht uitgeoefend doordat dan pas de energie
vrijkomt van de hydrolyse van ATP.
ATP hydrolyse wordt hierdoor (met een beetje vertraging) gekoppeld aan het uitoefenen van een
kracht. Dit is een voorbeeld van het feit dat enzymen energie tijdelijk kunnen opslaan.
In afbeelding: