natuurkind
Uiterlijk
- Geluid: natuurkind (hulp, bestand)
- na·tuur·kind
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | natuurkind | natuurkinderen |
verkleinwoord | natuurkindje | natuurkindjes |
het natuurkind o
- een eenvoudig, jong persoon die veel in de natuur verblijft
- ▸ Hij was toen zes, ik al in de twintig, maar we dwaalden samen door de velden, vingen vlinders en natuurkind dat hij was nam hij mij bij de hand en we beslopen de zwijntjes bij de zoel, op blote voeten.[2]
- Het woord natuurkind staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.