tegenwerken/vervoeging
Uiterlijk
Nederlands
[bewerken]overgankelijk
[bewerken]vervoeging van de bedrijvende vorm van tegenwerken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | tegenwerken | tegen te werken | ||||||||
toekomend | zullen tegenwerken tegen zullen werken |
te zullen tegenwerken tegen te zullen werken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben tegengewerkt | te hebben tegengewerkt | ||||||||
toekomend | tegengewerkt zullen hebben | tegengewerkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
tegenwerkend | tegengewerkt | ev. werk tegen |
mv. verouderd werkt tegen |
werke tegen (bijzin) tegenwerke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | werk tegen | werkt tegen | werkt tegen | werkt tegen | werkt tegen | werken tegen | werken tegen | werken tegen | |||
verleden (o.v.t.) | werkte tegen | werkte tegen | werkte tegen | werkte tegen | werkte tegen | werkten tegen | werkten tegen | werkten tegen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegenwerken | zult/zal tegenwerken | zult/zal tegenwerken | zult tegenwerken | zal tegenwerken | zullen tegenwerken | zullen tegenwerken | zullen tegenwerken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegenwerken | zou tegenwerken | zou(dt) tegenwerken | zoudt tegenwerken | zou tegenwerken | zouden tegenwerken | zouden tegenwerken | zouden tegenwerken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | tegenwerk | tegenwerkt | tegenwerkt | tegenwerkt | tegenwerkt | tegenwerken | tegenwerken | tegenwerken | |||
verleden (o.v.t.) | tegenwerkte | tegenwerkte | tegenwerkte | tegenwerkte | tegenwerkte | tegenwerkten | tegenwerkten | tegenwerkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegenwerken tegen zal werken |
zult/zal tegenwerken tegen zult/zal werken |
zult/zal tegenwerken tegen zult/zal werken |
zult tegenwerken tegen zult werken |
zal tegenwerken tegen zal werken |
zullen tegenwerken tegen zullen werken |
zullen tegenwerken tegen zullen werken |
zullen tegenwerken tegen zullen werken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegenwerken tegen zou werken |
zou tegenwerken tegen zou werken |
zou(dt) tegenwerken tegen zou(dt) werken |
zoudt tegenwerken tegen zoudt werken |
zou tegenwerken tegen zou werken |
zouden tegenwerken tegen zouden werken |
zouden tegenwerken tegen zouden werken |
zouden tegenwerken tegen zouden werken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb tegengewerkt | hebt tegengewerkt | hebt/heeft tegengewerkt | hebt tegengewerkt | heeft tegengewerkt | hebben tegengewerkt | hebben tegengewerkt | hebben tegengewerkt | |||
verleden (v.v.t.) | had tegengewerkt | had tegengewerkt | had tegengewerkt | hadt tegengewerkt | had tegengewerkt | hadden tegengewerkt | hadden tegengewerkt | hadden tegengewerkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal tegengewerkt hebben | zal/zult tegengewerkt hebben | zult/zal tegengewerkt hebben | zult tegengewerkt hebben | zal tegengewerkt hebben | zullen tegengewerkt hebben | zullen tegengewerkt hebben | zullen tegengewerkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou tegengewerkt hebben | zou tegengewerkt hebben | zou/zoudt tegengewerkt hebben | zoudt tegengewerkt hebben | zou tegengewerkt hebben | zouden tegengewerkt hebben | zouden tegengewerkt hebben | zouden tegengewerkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm tegengewerkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt tegengewerkt | er is tegengewerkt | |||||||||
verleden | er werd tegengewerkt | er was tegengewerkt | |||||||||
toekomend | er zal tegengewerkt worden | er zal tegengewerkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou tegengewerkt worden | er zou tegengewerkt zijn | |||||||||
lijdende vorm tegengewerkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | tegengewerkt worden | tegengewerkt te worden | ||||||||
toekomend | tegengewerkt zullen worden | tegengewerkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | tegengewerkt zijn | tegengewerkt te zijn | ||||||||
toekomend | tegengewerkt zullen zijn | tegengewerkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word tegengewerkt | wordt tegengewerkt | wordt tegengewerkt | wordt tegengewerkt | wordt tegengewerkt | worden tegengewerkt | worden tegengewerkt | worden tegengewerkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd tegengewerkt | werd tegengewerkt | werd tegengewerkt | werdt tegengewerkt | werd tegengewerkt | werden tegengewerkt | werden tegengewerkt | werden tegengewerkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegengewerkt worden | zult tegengewerkt worden | zult tegengewerkt worden | zult tegengewerkt worden | zal tegengewerkt worden | zullen tegengewerkt worden | zullen tegengewerkt worden | zullen tegengewerkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegengewerkt worden | zou tegengewerkt worden | zou/zoudt tegengewerkt worden | zoudt tegengewerkt worden | zou tegengewerkt worden | zouden tegengewerkt worden | zouden tegengewerkt worden | zouden tegengewerkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben tegengewerkt | bent tegengewerkt | bent/is tegengewerkt | zijt tegengewerkt | is tegengewerkt | zijn tegengewerkt | zijn tegengewerkt | zijn tegengewerkt | |||
verleden (v.v.t.) | was tegengewerkt | was tegengewerkt | was tegengewerkt | waart tegengewerkt | was tegengewerkt | waren tegengewerkt | waren tegengewerkt | waren tegengewerkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal tegengewerkt zijn | zult tegengewerkt zijn | zult tegengewerkt zijn | zult tegengewerkt zijn | zal tegengewerkt zijn | zullen tegengewerkt zijn | zullen tegengewerkt zijn | zullen tegengewerkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou tegengewerkt zijn | zou tegengewerkt zijn | zou/zoudt tegengewerkt zijn | zoudt tegengewerkt zijn | zou tegengewerkt zijn | zouden tegengewerkt zijn | zouden tegengewerkt zijn | zouden tegengewerkt zijn |
wederkerig
[bewerken]vervoeging van het Nederlandse werkwoord elkaar tegenwerken | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | -- | wij, we | werken elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerken |
ik | -- | wij, we | werkten elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerkten |
ik | -- | wij, we | zullen elkaar tegenwerken |
2 | jij, je | -- | jullie | werken elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerken |
jij, je | -- | jullie | werkten elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerkten |
jij, je | -- | jullie | zullen elkaar tegenwerken |
u | -- | u | werkt elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerkt |
u | -- | u | werkte elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerkte |
u | -- | u | zult elkaar tegenwerken | |
gij, ge | -- | gij, ge, gijlieden |
werkt elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerkt |
gij, ge | -- | gij, ge, gijlieden |
werkte elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerkte |
gij, ge | -- | gij, ge gijlieden |
zult elkaar tegenwerken | |
3 | men, iedereen | werkt elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerkt |
zij, ze | werken elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerken |
men, iedereen | werkte elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerkte |
zij, ze | werkten elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerkten |
men, iedereen | zal elkaar tegenwerken | zij, ze | zullen elkaar tegenwerken |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
elkaar tegenwerkend | elkaar tegengewerkt hebben | werk elkaar tegen, werkt elkaar tegen | werke elkaar tegen (bijzin) elkaar tegenwerke |