loterij
Dutch
editEtymology
editFrom French loterie, from lot + -erie.
Pronunciation
editNoun
editloterij f (plural loterijen, diminutive loterijtje n)
- lottery
- Ze kocht een lot voor de grote loterij en hoopte op een grote prijs.
- She bought a ticket for the big lottery and hoped for a big prize.
- De winnaar van de loterij was verrast en blij met zijn prijs.
- The winner of the lottery was surprised and happy with their prize.
- De opbrengst van de loterij gaat naar een goed doel.
- The proceeds of the lottery go to a good cause.