frivool
Uiterlijk
- fri·vool
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lichtzinnig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1500 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | frivool | frivoler | frivoolst |
verbogen | frivole | frivolere | frivoolste |
partitief | frivools | frivolers | - |
frivool [2]
- Het woord frivool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "frivool" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "frivool" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be