99677
99677
https://ebookultra.com/download/enterprise-j2me-developing-
mobile-java-applications-8th-print-edition-yuan/
https://ebookultra.com/download/developing-mainframe-java-
applications-1st-edition-lou-marco/
https://ebookultra.com/download/developing-applications-with-
enterprise-soa-1st-edition-martin-huvar/
https://ebookultra.com/download/pojos-in-action-developing-enterprise-
applications-with-lightweight-frameworks-1st-edition-chris-richardson/
https://ebookultra.com/download/modernizing-enterprise-java-1st-
edition-markus-eisele/
Java Programming 8th Edition Joyce Farrell
https://ebookultra.com/download/java-programming-8th-edition-joyce-
farrell/
https://ebookultra.com/download/impinging-streams-fundamentals-
properties-and-applications-yuan-wu/
https://ebookultra.com/download/jboss-r-seam-simplicity-and-power-
beyond-java-tm-ee-1st-edition-michael-juntao-yuan/
https://ebookultra.com/download/core-java-volume-1-fundamentals-8th-
ed-edition-horstmann/
https://ebookultra.com/download/java-internationalization-creating-
international-applications-java-series-first-edition-david-czarnecki/
Enterprise J2ME developing mobile Java applications 8th
print Edition Yuan Digital Instant Download
Author(s): Yuan, Michael Juntao
ISBN(s): 9780131405301, 0131405306
Edition: 8th print
File Details: PDF, 2.84 MB
Year: 2003
Language: english
Enterprise
J2ME
™
Prentice Hall PTR offers excellent discounts on this book when ordered in quantity for bulk
purchases or special sales. For more information, please contact: U.S. Corporate and Government
Sales, 1-800-382-3419, corpsales@pearsontechgroup.com. For sales outside of the U.S., please
contact: International Sales, 1-317-581-3793, international@pearsontechgroup.com.
Company and product names mentioned herein are the trademarks or registered trademarks of their
respective owners.
All rights reserved. No part of this book may be reproduced, in any form or by any means, without
permission in writing from the publisher.
Fourth Printing
Text printed on recycled paper.
ISBN 0-13-140530-6
Foreword xix
Acknowledgments xxvii
I Introduction 1
v
vi Contents
1.5 Summary 13
Resources 13
Toen toonde Witte, dat hij evengoed een scheepsmacht naar buiten kon
loodsen, als er mee door den vijand heen slaan.
Den volgenden dag, den 9den Augustus, had Witte in den namiddag den
vijand in ’t gezicht gekregen, en des avonds zich met den admiraal
vereenigd, waarop de Engelschen zich afwendden en door de onzen
gedurende dien nacht onder klein zeil vervolgd waren.
In den morgen van den meergemelden 10den Augustus was het goed weer
met Zuid-Westen wind. Witte liet zich aan boord roeien van het
admiraalsschip. Een kort gesprek volgde tusschen deze twee mannen, die
jaren lang samen gestreden hadden tegen de vijanden van het land, al
hadden zij bij wijlen zèlf als vijanden tegenover elkaar gestaan. Toen namen
zij afscheid.
Ieder van hen wist, dat dit voor de laatste maal kon zijn. Beiden waren ze
schier van den kinderlijken leeftijd er aan gewoon telkens en telkens weer
den dood onder de oogen te zien; beiden ieder oogenblik bereid om te
sterven. En het zou thans voor de laatste maal zijn, dat zij van elkander
gingen. Witte om, als altijd, „zijn plicht te doen,” áán te vallen en zich te
werpen daar, waar het gevaar het grootst was. En de andere... om te sterven
voor zijn „lieve vaderlant.”
Met geheel zijn verstand bij den strijd, leidde Bestevaer Tromp ook thàns
den aanval en sloeg met onze schepen door de linie der Engelschen heen.
Toen werd de steven gewend, om dit nog eens te ondernemen. Op dit
oogenblik was het vaartuig van den admiraal, dat later in het Noorden onder
den nooit verwonnen admiraal Dubbel Wit verzinken zou in de zee bij
Elseneur, zoo dicht het schip van den Engelschen vlootvoogd Monk
genaderd, dat van daar musketvuur op de onzen geopend kon worden.
Rondom kraakten en donderden de kanonnen. Vervuld was de zee van al het
geweld dezer twee strijdende machten. Daarin ging wel het nijdig geknetter
van eenige musketten verloren. Toch.... één dier kleine kogels zou het pleit
van dezen dag beslissen. Plotseling ziet men den admiraal wankelen en de
handen uitstrekken als om steun te zoeken. IJlings vangen zij, die zich in
zijn nabijheid bevinden, hem op. Maar reeds zakt hij stervend in elkaar. Een
bewegen van de lippen,... een omvatten van een lang heldenleven in drie
woorden: „Ik heb gedaan....” Dàn, nog eens, en nu voor de laatste maal, een
opwekking om nooit dàt te verliezen, wat hij nooit verloren heeft, hetzij hij
als kind over zijn vermoorden vader heenboog, als voetveeg van
zeeschuimers verre van zijn moedertje heen zwierf, als Christenslaaf voor
een despoot stond, als matroos en bevelhebber den vijand het manlijk gelaat
toekeerde: „Houdt goeden moed!” En dan, zieltogende reeds, een opdragen
van vaderland en ziel aan den Eeuwige.... Toen was een onzer edelste
mannen gestorven.
En,... als wij waardig werden geacht, om, niet op de hoogte des heuvels,
maar op den hoogen achtersteven van het ouderwetsche schip te klimmen,
en, als Hur en Aäron, bij die bede, om toch goeden moed te houden, de
armen van den stervenden admiraal te ondersteunen waar hij ze ophief naar
den hemel,—daar zou het zijn, opdat er macht uitging van het
stervenswoord van Bestevaer Tromp, macht.... voor het jonge Nederland,
ach! dat toch moet blijven gelooven en vertrouwen, en niet het minst in
zichzelf!...
Helaas, de krans der victorie kon niet aan de lijkbaar van Maerten
Harpertsz. Tromp gehecht worden. Wel trachtte men den dood van den
admiraal voor de onzen geheim te houden, maar de bevelvoerders, die er
mede bekend werden of moesten worden, waren niet in staat zoo
onverwacht de algemeene leiding op zich te nemen, gelijk Bestevaer Tromp
dat zelf vermoogd had te doen na den dood van Piet Hein.
Met veel heldenmoed werd er door velen der onzen, door Dubbel Wit, Jan
Evertsen en De Ruijter gestreden, doch vele kapiteins gingen op de vlucht
en trachtten onze havens binnen te vallen. Witte maakte zich daarover in die
mate boos, dat hij met scherp op deze lafaards deed schieten. Het hielp
altemaal niet. De slag bij Terheijden was een nederlaag meer voor ons
geworden. De dag was verloren, die met klokkenklank was begonnen en
met geweeklaag moest eindigen. Maar het pleit voor het karakter van ons
volk, dat de rouw over den dooden admiraal inniger was, dan de rouw over
den verloren slag. Het laatste verlies kon hersteld worden.
Het zat er bij ons te diep ingeworteld, dat we wèl voor de tegenspoeden,
maar niet voor de Engelschen geweken waren. Daarom konden we met
eenige zekerheid een beteren tijd afwachten, die—we geloofden het voor
vast—komen zou. Maar de goede vader van onze kinderen der zee.... dat hij
gestorven was, het wekte een droefheid op door geheel het land. „Ach!”
riep Michiel de Ruijter, „dat ik gestorven ware voor Bestevaer!”
Die bede, getuigend zoowel voor het goede hart van den meester als van
den leerling, was niet vervuld. Michiel Adriaensz. de Ruijter zou blijven
leven, om het werk van zijn meester te voleindigen, ja, het schitterend van
glans en glorie over te brengen tot het verre nageslacht.
Graftombe van Maerten Harpertsz. Tromp in de Oude Kerk te
Delft.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
Ter uitvaart.
En nu was er rouw in het vaderland. De Staten van Holland brachten den
2den Augustus hun „compliment van condoleantie” aan „de naeste Vrunden
ofte Gallieerden van Tromp,” en den 14den Augustus aan zijn weduwe. Den
13den Augustus werd er besloten, dat aan Tromp „voor ordre ende tot kosten
van desen Staet” „een honorable Begrafenisse” zou worden „aengedaen,”
en dat er, hem ter eere, een Tombe zou worden opgericht „soodanig als de
voorsegde Daden en Exploieten zijn meriteerende.” Ja, niet alleen zou de
Compagnie Guarden van Hun Edel Groot Mogenden te voet aan de
begrafenis deelnemen, maar de „Heeren” zouden ook „de laetste uytvaert
assisteeren” van den man, die, zooals het Schotschrift eenmaal zeide, maar
van „sulcken volckje” was.
Een eigenaardig bewijs, hoe Tromp de nagedachtenis van Piet Hein bleef
vereeren, spreekt wel uit een testament van 1634 voor den Brielschen
notaris Johan de Bruijne door den toenmaligen zeekapitein verleden. In zijn
geslacht, zoo heette het aldaar, moest een medaille aan een gouden ketting
bewaard blijven, hem vereerd, „over sijne Dyensten den lande gedaen als
Capiteyn ten Tijde den Admirael Pyet Heyn op sijn Schip geschoten is
geworden.” Op die medaille stond aan den eenen kant „t’ vidimus van Sijne
Extie Fredrick Hendrik ende aend’ ander sijde secker gedicht, luijdende
aldus: Geen Pronck van Goud, maer clouckheijt stout, op Dolle baren,
Beërft de Eer, van Hollandts Heer, Door ’t Oorlochsvaren.”
De nabijheid dier twee graven liet ook niet na de aandacht te trekken van
prof. Anthonius Thysius, die op den 21sten September 1653 in „de
vermaerde Leydtsche Academie” de lijkrede over Tromp uitsprak. „Soo
eenighe gedachtenisse den overleden raeckt, soo en heeft hem ghelyck ick
geloof niet aengenaemer kunnen gebeuren, als nevens dat graf te rusten,
daer de beenderen van den manhaften Pieter Pieters. Heyn liggen, opdat sy,
die eertijds t’ samen hadden gevochten, oock omtrent de selve plaets souden
liggen.”
Maar hoe zouden wij ons na zooveel jaren kunnen verplaatsen in den rouw
eener natie? Zelfs niet eens immers in dien der weduwe of in dien der
kinderen van den admiraal! Neen, ik wil slechts nog even uw aandacht
vestigen op een oud vrouwtje, dat daar stillekens en als vergeten neerzit,
met de verschrompelde handen gevouwen in den schoot, die arme, oude
handen, waarmee ze gewerkt had voor haar kinderen, jaren en nog eens
jaren geleden, in de bange dagen, toen haar kloeke Harpert het zeegat was
uitgevaren met haar oudsten zoon aan boord, om nooit, nooit weer terug te
keeren. O, wat had ze toen in de stilte van den nacht van den God haars
bijbels afgesmeekt, dat zij nog eenmaal ten minste haar kind, haar jongen,
die al van zijn achtste jaar af haar van het hart was gescheurd door dat
booze verlangen naar de blauw-groene wateren der zee,—dat zij nog
eenmaal haar oudsten zoon, den vroolijken, blozenden Maerten mocht
terugzien.
Grafsteen No. 103 in de St. Laurenskerk te Rotterdam.
no 103
Die bange, bange dagen.... God had ze weg doen stuiven als nevelen voor
het zonlicht. De Heere had haar den kloeken echtgenoot ontnomen.... maar
het was toch zoo moeilijk niet geweest als zij gedacht had in den
gruwelijken tijd van onzekerheid en al maar hopen tegen beter weten in, om
met den beproefden Job te zeggen: „De Heere heeft gegeven, en de Heere
heeft genomen; de name des Heeren zij geloofd!” Want haar kind was
gespaard gebleven en haar teruggegeven. Wat een flinke jongen was hij
geworden! Wat al plannen maakte hij, om nu in vaders plaats voor haar te
zorgen! Alsof zij thans aan haar toekomst dacht, nu zij diep in zijn oogen
keek, als wilde ze in zijn ziel lezen, om te weten wat haar kind geleden, en
hoe hij aan haar gedacht had in de ellende.
En later?...
God had haar wel begenadigd. Haar jongen, eenmaal de voetveeg eens
zeeschuimers, was de roem geworden van zijn vaderland. Wat een trots, wat
een trots voor dat oude moedertje! Iedereen moest het weten, wat haar
jongen als kind gezegd en gedaan had. En wel zal den admiraal vaak een
glimlach over het gelaat gevlogen zijn, als hij, die zoo nederig over zichzelf
kon denken, moest aanhooren, wat zijn oude moeder van hem dacht. En
waar hij, de Nederlandsche zeeman, wel eens met andere oogen al dat
klatergoud aanzag, waarmede men zijn burgerlijken naam dacht te vereeren,
daar mocht hij toch wel eens voor zijn oud moedertje er de stralen van Gods
lieve zon in laten weerspiegelen...
Nu zat zij daar stil in haar hoekje, de oude, afgeleefde vrouw. En haar
lippen stamelden wel weer de woorden van Job na. Maar ze dacht aan den
ouden Simeon, die sterven mocht, toen zijne oogen de heerlijkheid des
Heeren hadden aanschouwd. Ze had het altijd wel jammer gevonden, dat hij
den Heiland niet zelven aanschouwd had, die opgegroeid was uit dat
kindeke. Ja, zij, die zooveel geluk gezien had, ze moest dat wel jammer
vinden, zij met haar zondig hart. Want was het geen zonde, om aan de
beschikkingen des Heeren iets, hoe gering ook, af of toe te doen? Maar nu
had ze het begrepen, en ze prees den grijzen Simeon gelukkig, die de
heerlijkheid aanschouwd had in dat zalige kindeke, niet in den armen,
jongen Heiland, die doodbloedde aan een kruis. En ze dacht aan dat kruis,
waaraan, zoovele eeuwen door, het gebroken menschenhart gedacht heeft.
Maar toen moest ze wel denken aan Maria... Neen, zij, arm, nederig
vrouwtje mocht toch niet meer zijn dan de moeder van den Heiland, die
geleden had naar de ziel meer dan een menschenkind machtig is te
vermelden. En ze heeft gelezen, telkens en telkens weer gelezen in dat
groote, dikke boek, waarnaar men meer grijpt in de dagen der smarte, dan
wanneer de Heer ons zegent.
En dof luiden de klokken van Delft, waar de doode Vlootvoogd rusten zal.
En waar wij den langen lijkstoet zien opgaan naar de doodenstad van
Nederland—daar spellen wij nog eenmaal den naam van den held, met
wiens lotgevallen wij ons zoolang bezig gehouden hebben. Kind van de
fortuin als weinigen, hebben zijn oogen de breede schaduwen des levens
aanschouwd. Uit burgerlijke ouders geboren, hebben koningen hem hulde
gebracht. Was zijn hart vervuld van liefde voor het Huis van Oranje, gelijk
bij zoo menigen Nederlander die uit het volk geboren is,—een Jan de Witt
weeklaagde over zijn te vroegen dood. IJverig Calvinist en vriend der
streng Contra-remonstrantsche predikanten, werd hij met een grafschrift
vereerd door niemand minder dan Vondel, den vijand dier ijverende
geestelijken, den man, die niet huichelen kon, al moest hij er vrienden en
vereerders door verliezen. De afgod zijner matrozen, wier Vader hij heette,
was hij een lieveling der burgerij. Den Engelschman hatende, zooals de
zeeman dier tijden dat deed, werd hij door hen met hun Nelson vergeleken
en zijn afbeelding een eereplaats waardig gekeurd in de Greenwich-galerij.
Zwerver langs alle wateren, had de liefde voor zijn geboortegrond hem
altijd weer getrokken naar het lieve vaderland, waar hij ruste heeft mogen
vinden voor den eeuwigen slaap.
Zijn eenig monument—niet door een nageslacht, dat al te ver, veel te ver
van die groote persoonlijkheid verwijderd schijnt te zijn, maar door zijn
dankbare tijdgenooten te zijner voortdurende herinnering opgericht—
bevindt zich in de Oude Kerk te Delft.
Men is gewoon bij een bezoek aan die stad ter bedevaart op te gaan naar het
Mausoleum der Oranjes in de Nieuwe Kerk. Weinige Nederlanders zouden
het vermogen dien gang te verzuimen!
Maar als men nog even tijd over heeft, of voor een tweeden keer die stad
bezoekt, richte men toch zijn schreden naar de indrukwekkende Oude Kerk.
Daar zult ge de graven vinden van twee zeemanszoons uit de 17de eeuw, en
een van hen was de schepper van het Nederlandsche Zeewezen, waaraan
wij, voor een groot deel, onze roemrijke plaats in de wereldhistorie te
danken hebben.
EINDE.
AANTEEKENINGEN.
Hier vinde het tevens zijn plaats, dat in het Brielsche Archief noch van Van
der Tromp, Tromper of Trompert sprake is, als Harpert Maertensz. genoemd
wordt, maar steeds van Tromp. Zie H. de Jager: Geslacht Tromp, p. 2.
Uit zijn eerste huwelijk had Tromp: Cornelis, geboren 1629, (den later zoo
beroemden driftkop Cornelis of Kees Tromp), Harper Maertensz. en Johan
Maertensz. Uit zijn tweede huwelijk: Alida, Margaretha en Maerten (op
anderhalfjarigen leeftijd gestorven). En uit zijn derde huwelijk: Johanna
Maria, Adriaen en Maerten Harpertsz., die na zijns vaders dood geboren
werd. (Zie Rott. Hist. bladen, p. 66, en ook p. 64 en 65).
Zusters van Tromp. Uit het Testament van Tromp, verleden voor Jan de
Bruijne, notaris te Brielle, in dato 26 Jan. 1634 blijkt (wat vóór de
ontdekking van dit testament reeds door H. de Jager vermoed werd) dat
Tromp drie zusters had, n.l. Aeltje, Leentje en Maritgen Harpertsdr. Ze
waren toen dus nog in leven.
Tromp’s welstand en zijn huizen. In den tekst is sprake van een omstreeks
1640 verschenen Schotschrift, waarin Tromp geducht afgetakeld wordt. Dit
pamflet is getiteld: „’t Samen-Spraeck, over de Loffelycke daden,
gelegentheden ende afkompste van den Recht wel Edelen Manhaften Zee-
Heldt Marten H. Tromp, thusschen...” en nu volgt de opgave van eenige
personen, waarvan wij slechts noemen: Marinus Crijnsz., een Jongh varent
gesel van Zeelant; Jan Slomp, een oudt varent Man; diens vrouw: Trijn
Jans, zijnde een Uytdraeghster; Griet Smeers, een Besteedster enz. Jaartal
ontbreekt. Aan het einde: „Hier naer Een beter. S. V. P.” (Koninkl.
Bibliotheek). Wil men dit schotschrift gelooven, dan moet het, nog kort
voor 1640, niet te schitterend met den welstand van Tromp en diens familie
gestaan hebben. Daarom is het niet oneigenaardig eens na te gaan, wat
daaromtrent het Brielsche Archief te vertellen heeft. In betrekking tot het
Schotschrift mogen we ons hier alleen bemoeien met de getuigenissen vóór
1640.
We vernemen dan, dat de vader van zijn tweede vrouw, n.l. Jacob
Arenszoon Arckenboudt volstrekt niet onbemiddeld was. Hij werd den
27sten Juli 1613 door het Oud en Nieuw Gerecht der stede van den Brielle
tot ontvanger en collecteur van de Verpondingen benoemd, werd van 1 Oct.
1605 af herhaaldelijk tot Schepen benoemd en was van 1 Oct. 1613 tot 30
Sept. 1614 Oud-Schepen. Hij stierf in 1625, en, daar hij meer dan eens in
het huwelijk trad, moest er boedelscheiding plaats hebben. Tot de kinderen
uit een vorig huwelijk behoorde Tromp’s tweede vrouw, Aeltghen. Later
kon haar man, dus Maerten Harpertsz. Tromp, uit haar erfenis èn een huis in
de Nobelstraat (genaamd „het Hemelryck”) èn een huis in het Zuideinde
(beide straten in Den Briel gelegen) verkoopen. Ook was hij in 1633
„reeder en participant van seeckere haringhbuysch.” Een zuster van Tromp
ondertrouwde den 8sten Juni 1625 met Egbert Ooms, volgens De Jager:
Ooms, joncman van Nieuwegen. In het Trouwregister staat achter haar
naam; jonge dochter, wonende in de Nobelstraat. Het is mogelijk, maar in
die straat zou men geen menschen gezocht hebben, die „voor de maets
waschten”. Zijn andere zuster Maartje of Maritgen huwde met Bastiaen
Bastiaensz. Molewater, en die is dus de zwager van Tromp, de bakker, die
hem brood van „verdroncken terwe” verkocht zou hebben. Het huwelijk
had den 8sten Juli 1631 plaats. Ook zij woonde toen in de Nobelstraat. In
1647 werd Bastiaen Molewater in de St. Catharinakerk te Brielle begraven.
De fraaie grafsteen, waaronder ook Tromp’s zuster ligt, is alweer geen
bewijs voor den geringen staat van Tromp’s familie. Men vindt dien steen
dicht bij het in 1711 opgerichte praalgraf van Philippus van Almonde. Wel
is Bastiaen Molewater geen Raad en ook geen Burgemeester van Den Briel
geweest, gelijk De Navorscher 1867 p. 291 ten onrechte mededeelt. Dat
was het geval met den zoon van Bastiaen Molewater en Maritgen n.l.
Harper Molewater. Deze Harper Molewater is raad, schepen, oud-schepen
en burgemeester-thesaurier van Den Briel geweest.
Dat Tromp’s vader in ’t jaar 1606 te Rotterdam een huis kon koopen, en na
het sluiten van het Bestand, met een „eigen geladen” koopvaardijschip uit
kon varen, getuigt ook niet van zulk een armoede als het Schotschrift zou
doen denken. Over het koopen van dat huis, zie men Rott. Hist. bladen p.
61, aant. 3, en over Tromp’s geboortehuis en een ander huis door hem in
Den Briel bezeten, Navorscher VII (jaarg. 1857), p. 29 kol. 2 onderaan.
Deze laatste berichten steunen echter meest op overleveringen, zijn van een
mij onbekend gebleven T, en tenminste in één opzicht niet geheel juist. De
quaestie is echter te plaatselijk, om er hier op in te gaan.
En dat klopt geheel met een andere opgave. Uit een fragment-rekening der
Admiraliteit op de Maas (medegedeeld in Rott. Hist. bladen p. 87) blijkt,
dat den 26sten Januari 1613 „aen Janneken Barentsdr., weduwe van Capiteyn
Herpert Maertensz” werd toegelegd de somma van 250 pond „eens voor
alle haere pretensien geene uytgesondert welcke zy ter saecken haeres
voorsz. mans diensten den Lande ter zee tot desselfs overlyden toe hadde
uytstaende ende 98 pond over de leste vier maenden solts daer inne hy
slaechs zijnde tegens de zeeroovers is dootgeschoten.” De moeder van
Maerten was door de terugkomst van haar zoon te weten gekomen, dat zij
weduwe was. Volgens de Memorie heeft Maerten den zeeroover omtrent
derdehalf jaar gediend. Wanneer we nu, met den bovengemelden vasten
datum van den 26sten Januari 1613, mogen aannemen dat het verzoek der
weduwe in ’t laatst van 1612 tot het College is gericht, zou daaruit volgen,
dat Maerten in de tweede helft van ’t jaar 1612 uit zijn slavernij ontslagen
is, en dan komt men, daar 2–1/2 jaar aftrekkend, tot het voorjaar van 1610
als tijdstip, waarop Harpert gesneuveld is.
Hoe lang kan Maerten bij het timmervak gebleven zijn? Aannemende
dat het waar is, wat het Schotschrift hiervan mededeelt—en voor twijfel
daaromtrent zie ik hoegenaamd geen reden—dan rijst de vraag, hoe lang
kan dit leven aan wal geduurd hebben? De Memorie zegt hiervan: „Ende t’
Huys gekomen zijnde, ende als doen een Reys met Schipper Cornelisz. de
Haes ghedaen hebbende op Rowanen, heeft sich den 23sten Juny Anno 1617
in dienst begheven onder den Capiteyn ende Commandeur Moy Lambert
zal(i)g(er) voor Quartiermeester.” Maerten was in ’t laatst van 1612 in
Rotterdam teruggekomen. Volgens de Memorie treedt hij eerst in Juni 1617
in ’s lands dienst. In dien tusschentijd wordt door de Memorie, die zeer
regelmatig alle zeetochten van Tromp optelt, enkel het reisje naar Rouaan
gemeld. We mogen dus zijn leven aan wal zeker wel op drie à vier jaar
stellen.
Het verblijf bij den „Bassa” van Tunis. Tegen het afloopen van het
Bestand wilde Tromp naar huis terugkeeren en werd toen, dus in ’t laatst
van 1620 of ’t begin van 1621 door „de Turken” gevangen genomen. Na
zijn bevrijding, is hij „gheraekt nae Londen (zegt de Memorie) van waer hy
met Capitein Adriaen Emmekans zalig(er) ware overgekomen tot
Rotterdam, alwaer hy den 23 Julij 1622 is geworden Luytenant onder
Capiteyn Cornelis de Bagijn.” Het verblijf bij die van Tunis zal dus ruim
een jaar geduurd hebben.
Het aanbod van den „Bassa.” Thysius zegt hiervan (in de vertaling van
1653, als „Lyck-Oratie” betiteld) „Den Bassa heeft lange met seer grooten
ernst van onsen Heldt begeert, dat hy doch het Stuyrmanschap van sijn
Schepen wilde aennemen, en heeft hem eere ende groote vereeringhen
belooft, door welcke de broose verstanden der menschen dickwils wegh
gheruckt werden.” Het oorspronkelijke (Oratio Funebris p. 8) heeft hier:
„Diu ille summopere ad heröe nostro flagitavit, ut gubernatorem suarum
navium ageret, honores, luculenta praemia, quibus abripi fragiles mortalium
mentes solent, promisit.”
Het wapen van Tromp. „Ende nu onlancx den gheluckigen Heldt Martin
H. Tromp van den Koninck van Vrankrijck, een schildt d’argent au cheuron
de gueulles, accompagnée d’un Galioen de sable en pointe, au chef d’azur,
chargé d’une fleur de Lys d’or, ter gedachtenisse van den victorieusen
Zeestrijdt, bij hem op zijne Majesteyts ende dezer Landen vijanden,
verkregen” (Rotterd. Historiebl. a. v. p. 63, aant. 1). Tromp werd in Januari
1640 Ridder der Orde van St. Michiel, en door den Koning van Frankrijk,
Lodewijk XIII met een nieuw wapen begiftigd. Hij werd door Koning Karel
I van Engeland den 20en Mei 1643 tot Ridder verheven (Navorscher 1867 p.
290).
Landgangers waren kapiteins, die er liever hun plezier van gingen nemen
te land, dan op zee hun plicht te doen. Ook bij de Engelsche zeemacht
waren zij niet vreemd, getuige de, in den negenjarigen oorlog zoo beruchte
Engelsche admiraal Torrington, wiens naam het Engelsche zeevolk
verdraaide tot Lord Tarry in town (Lord Blijf in de stad). Vergelijk
Macaulay’s Gesch. van Engeland, (vert. van dr. Van Deventer) 2e druk III p.
218.
Als een teekenend staaltje van de wijze, waarop de Engelsche jeugd over
het eergevoel der Nederlanders leert oordeelen, haal ik hier het volgende
aan uit Captain Marryat’s: the Phantom Ship (editie London, George
Routledge and Sons, p. 59). In 1654, peace was signed; the Dutchman
promising „to take his hat off” whenever he should meet an Englishman on
the high seas—a mere act of politeness, which Mynheer did not object to, as
it cost nothing.
Roodrokken. „Er straalt in het Journal van Tromp op meer dan ééne plaats
de haat door, welke de Nederl. zeelieden reeds te dezen tijde aan de
Britsche toedroegen. Hij spreekt op ééne plaats van hen met zekere
verachting, onder den naam van Roôrokken. „„... Captein Fielding en nog
een andere Roôrok.”” De Jonge I p. 361 noot.
De bezem in den mast. Het was een oude Hollandsche gewoonte om, als
teeken dat men de zee van vijanden schoon geveegd had, een bezem in den
mast te voeren. Dat geschiedde o. a. in de eerste helft der 15e eeuw in een
oorlog tegen de Hanzesteden (vergelijk De Jonge I p. 25). Dat ook Tromp
aldus gehandeld zou hebben, wordt door niet één onzer geschiedschrijvers
bevestigd. Het zou ook moeilijk overeen te brengen zijn „met de zedige en
gematigde inborst van den Nederlandschen opper-bevelhebber.” (Zie De
Jonge I p. 441). Toch wordt het door de Engelschen staande gehouden, o. a.
gelijk De Jonge mededeelt, door Hume. Een ander Engelsch
geschiedschrijver zegt hiervan het volgende: „and such was the vanity of
Adm. Van Tromp, that he sailed through the Channel on his way to the Isle
of Rhé, with a broom at his main-top-mast head, intimating that he would
sweep the Narrow Seas of English ships.” (Biographical Memoir a. v. p.
97). Daarover hem nog eens doorvegende, heet het later: „It has been said,
that in the midst of his greatest glory, he constantly evinced a remarkable
modesty; but of this there is perhaps some reason to doubt, in the instance
of his carrying a broom at the mast head, indicative of the ease with which
he would sweep the seas, there surely was no remarkable modesty, but
perhaps we are to consider his modesty in reference only to his private
character, in which it is said he never assumed a higher distinction than that
of a burgher, and father of the sailors.” (Idem p. 102).
Gebeden. Reeds den 9en Aug. 1653 werd Ds. Lotius door de Staten van
Holland aangezegd, om in de Kloosterkerk „een yverigh Gebedt tot Godt
den Heere” te doen. (Zie Res. Holl. van 9 Aug. 1653).
Dood van Tromp. „De goede Lt. Admiraal Tromp wierd onder het afgaen
van de Hut geschooten; hy, nedervallende, wierdt weder opgenomen, en op
kussens in de Hut nedergelegd, stervende met dese woorden in de mond:
Ick heb gedaen, houd goeden moed. O Heer weest mij en dit arme volck
genadigh.” (Leeven en Daaden p. 546).—„Eenigen meenden dat hij zig,
onvoorzigtiglyk, te veel bloot gegeven hadt; zo dat Monk hem,
bescheidelyk, hadt konnen kennen, en hierop zyne Muskettiers gelast,
gelykelyk, op hem los te branden.” (Wagenaar XII p. 241)—„Hy is dan met
een kleyne kogel onder syn tepel aen de slincker zijde tot in ’t binnenste van
zyn hert doorschooten, seer haestelyck ter nederghevallen” (Thysius, p. 18).
—„In ’t Leeven van den Vice-Admiraal De With leeze ik eenvoudig:
Tromp, in het eerste aantreffen, met eenen kogel, in syn lincker borst, ’s
morgens omtrend half seven, getroffen, is, terstond, overleden.” (Van Wijn,
Naleezingen II, p. 142).
Pensioen aan zijn weduwe. Den 20sten October 1663 werd door de Hoog
Mog. Heeren Staten-Generaal der Vereen. Ned. op het verzoek van Tromp’s
weduwe goedgunstig beschikt, n.l. om een levenslang pensioen. „Waerop
gedelibereert ende geconsidireert zynde de sonderlinge goede notable en
getrouwe diensten die de voorn. Lt. Admirael sal(iger) den Lande veele
jaren aan den anderen heeft gedaen ende bewezen, dat hy oock op den 10
Aug. 1653 in zee met slands vloote valeureuselyk vechtende syn leven heeft
verlooren; Is ten dien insigte goetgevonden ende verstaen de voorn.
weduwvrouwe nae proportie van de gemeene Cap. weduwen haar leven
gedurende, of zoolangh zy weduwe blijft, mits desen toe te voegen een
vijfde gedeelte van het tractement, ’t welck de meergem. Lt. Admiraal van
de charges bij hem mett’er doot ontruymt, in syn leven placht te genieten,
dogh dewijle die van verscheijdene nature zijn geweest, soo wordt het
gemelte collegie ter Admt. tot Amsterdam geinjungeert te betalen het vijfde
gedeelte van het Lt. Admrs. Tractement en het collegie ter Admt. tot
Rotterdam gelijk gedeelte van het Tractement van Cap. op een schip van
Oorlogh ter zee, enz.” (volgens Rotterd. Historiebl., p. 83, 84).
Daar ik het nog al vreemd vond, dat dit pensioen eerst 10 jaar na den dood
van Tromp aan zijn weduwe werd toegekend—en een drukfout in Rott.
Hist. bladen toch niet tot de onmogelijkheden behoort—wendde ik mij om
inlichting tot het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage. Met de gewone
welwillendheid ontving ik het antwoord, dat de gemelde beslissing door de
Staten-Generaal wel degelijk op den 20 October 1663 genomen werd, en
wel naar aanleiding van een request der weduwe, den 31 Maart 1661
ingediend. Kwam dus het verzoek niet vroeg, de beslissing werd ook niet
spoedig genomen.
In deze serie zal in het voorjaar van 1909 verschijnen:
FRED. W. FARRAR
A. C. C. DE VLETTER
PALJAS
VIERDE DRUK
A. C. C. DE VLETTER
Twee Helden
A. C. C. DE VLETTER
P. LOUWERSE
TWEEDE DRUK
P. LOUWERSE
P. LOUWERSE
S. ABRAMSZ
TWEEDE UITGAVE
A. F. CREMER
TWEEDE UITGAVE
ROBERT LEIGHTON
KONING OLAF
A. J. STRAATMAN
Ing. Geb.
Gullivers Reizen fl 1.50 fl 1.90
Gullivers Reizen naar Lilliput
0.75 1.—
,, ,,
Gullivers Reizen naar Brobdignac
0.75 1.—
,, ,,
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel
geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren,
weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project
Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op
www.gutenberg.org .
Metadata
Catalogusvermeldingen
Codering
2017-03-19 Begonnen.
Externe Referenties
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn
dat deze links voor u niet werken.
Verbeteringen
Our website is not just a platform for buying books, but a bridge
connecting readers to the timeless values of culture and wisdom. With
an elegant, user-friendly interface and an intelligent search system,
we are committed to providing a quick and convenient shopping
experience. Additionally, our special promotions and home delivery
services ensure that you save time and fully enjoy the joy of reading.
ebookultra.com