Oceanisch verlangen
[Tekst voor kunstenaar Inge Meijer. De tekst werd geletterd op de muur in Engelse
vertaling tijdens de expositie 14 april - 19 mei 2018 in Galerie AKINGCI Amsterdam.
© Ruud Welten]
Ik leunde over de balustrade van het cruiseschip, liet mijn blik over de oneindige oceaan
gaan en ik dacht aan Moby Dick. Er bestaan veel redenen om de oceanen te op te gaan —
handel, oorlog, emigratie of reislust — maar welke reden we ook aanwenden, de
werkelijke reden houdt vaak schuil achter de mysterieuze fascinatie en angst
tegelijkertijd voor de grote wateren van de aarde. Niemand heeft dit treffender
beschreven dan Herman Melville, die in het begin van zijn haast bijbelse epos Moby Dick
spreekt van de zee als 'het beeld van de ongrijpbare levensdroom'. Zijn verteller Ismaël
getroost zich alle moeite om zijn fascinatie voor de oceaan niet al te snel toe te schrijven
aan welk landelijk doel dan ook (geld verdienen, 'de wijde wereld in', et cetera). Met
afschuw spreekt hij over mensen die de zee bevaren als 'passagiers', want om passagier
te zijn moet je 'noodzakelijk een geldbuidel hebben'. 'Bovendien', zo vervolgt hij,
'passagiers worden zeeziek — gaan ruzie zoeken — slapen nachtenlang niet —
amuseren zich weinig, tenminste doorgaans'. Ismaël is allesbehalve toerist, hij laat alles
achter zich, elke zekerheid die het leven te bieden heeft, zolang hij maar het ruime sop
op kan gaan. Ook al betekent dat onherroepelijk dat hij wordt afgebeuld en de grootste
beproevingen moet ondergaan. De passagier op het hedendaagse cruiseship mag zich
dan in Ismaëls oceanische verlangen herkennen, maar het zou toch ongeloofwaardig
worden wanneer hij zich, in zijn inspanningen om zichzelf niet als toerist maar als
globetrotter te zien, zichzelf zou identificeren met de vernederingen die een matroos
van de laagste orde als Ismaël ondergaat. Niettemin laat ook de hedendaagse passagier
op het cruiseship evenals Ismaël het leven aan wal achter zich, om toch iets van het
oceanische gevoel op te snuiven.
Al klinkt het wat vreemd, dat heeft iets religieus. Niet in de zin van 'gelovig', maar in de
betekenis van het achterlaten van het bekende om in zee te gaan met de onmetelijke
diepten, de woestheid van de golven in een wereld die alleen maar uit horizon bestaat.
Er is iets dat groter dan wijzelf en zelfs de meest rabiate atheïst voelt zich op de oceaan
nietig. Er is een beroemde gedachtewisseling tussen Sigmund Freud — atheïst van
professie — en de goedgelovige Franse schrijver Romain Rolland over het 'oceanisch
gevoel'. Roland schrijft aan de Weense psychiater dat hij het met hem eens is, maar dat
dit subjectieve oceanische gevoel ons niettemin confronteert met datgene wat aan
religie ten grondslag ligt. Freud probeert daarin mee te gaan en spreekt over het
oceanische gevoel als de 'onlosmakelijke verbondenheid, van saamhorigheid met de
buitenwereld in haar geheel’ maar voegt er onmiddellijk aan toe dat hij dat gevoel bij
zichzelf eigenlijk niet kent. Niet slechts religie blijkt een illusie te zijn, maar ook het
gevoel dat eraan ten grondslag ligt. Dat is wat taal kan doen: het is bij machte ervaringen
te beschrijven die we niet hebben. Ervaringen die mogelijkerwijs niemand heeft of ooit
gehad heeft, maar die zich, eenmaal beschreven, als een object van ons verlangen
aandienen. Volgens Freud is dit wat de religie doet, het beschrijft ervaringen die groots
en meeslepend zijn, ervaringen waar we naar verlangen maar die we als het erop
aankomt ontberen. Het oceanische verlangen blijkt vooral een verlangen naar een
verlangen te zijn.
1
Zo bezien hebben de leeggelopen kerken vandaag de dag plaatsgemaakt voor overvolle
cruiseschepen. Cruiseschepen zijn de kathedralen van onze tijd. Hun grootsheid is
overweldigend en dat waarop ze zich begeven, de oceanen, oneindig veel meer. Precies
omdat het kathedralen zijn en de oceanen bevaren worden de opvarenden
ondergedompeld in de sublieme ervaring die zich ergens tussen almacht en de
oneindigheid ophoudt. Zoals de kathedraal naar de hemel reikt, zo reikt het cruiseschip
naar de horizon. Beide, de kathedraal en het cruiseschip, doen de mens verlangen
voorbij de horizon te reiken. Voorbij het zicht, voorbij kennis, voorbij de dood. En
daarbij komt toch altijd een beheersing aan te pas: laten we vooral niet vergeten dat
kapitein Achab in Moby Dick de oceaan wil bedwingen ten einde het monster van de zee,
de witte walvis die zijn been heeft verorberd, te doden. We weten allemaal waar dat toe
leidt. Achab wordt door Moby Dick verslonden en in John Hustons meesterlijke
verfilming uit 1956 ook nog eens meegesleurd naar de peilloze diepten van de oceaan.
Niemand kan God zien en leven, leert de bijbel al.
De passagier op het cruiseschip wordt gedreven door een onbestemd verlangen, dat
enerzijds bestaat uit de fascinatie van de oceaan die elke fantasie op drift doet gaan,
anderzijds uit de ervaring deel uit te maken van de machtige mensensoort, die erin
slaagt kathedralen van schepen te bouwen. Overweldigende almacht aan twee kanten
dus, maar voor alle duidelijkheid twee kanten die diametraal tegenover elkaar staan.
Een oneindige goddelijke almacht tegenover de eindige menselijke. De Titanic is vooral
een mythe, verteld door profeten, die ons waarschuwen tegen de prometheïsche
hoogmoed. Wie zijn schip 'onzinkbaar' noemt — dat was voor het eerst in de
geschiedenis de claim waarmee het nieuwe schip werd aangeprezen door — lijkt het
onheil over zich af te roepen. Geen wonder dat Moby Dick leest als een protestantse
bijbel, met een van de meest briljante preken uit de geschiedenis van de literatuur (met
Orson Welles in de genoemde film als dominee). Wie de oceaan gaat bevaren ontkomt er
niet aan vroeg of laat toe te geven aan ervaring van nietigheid, die zomaar kan omslaan
in haar tegendeel, die van almacht.
Er schuilt dus niets vergezochts achter om het cruiseschip te zien als de kathedraal van
de moderniteit. Maar de glas-in-loodramen, waar het licht naar binnen valt en die elk
uitzicht naar het blasfemische aardse belemmeren en in plaats daarvan het bijbelse epos
op het kerkgangers doet neerstralen, hebben plaatsgemaakt voor de vensters van de
honderden passagiershutten — 's wereld grootste cruiseship, de Allure of the Seas, telt
2706 bevensterde hutten — die uitkijken over de oceanen. Het verschil tussen de
kathedraal en het cruiseschip in dus niet de vorm of het materiaal waarvan ze zijn
gemaakt, maar de richting die ze opkijken. Het zijn precies de oceanen die zich niet laten
bekijken als het aardse, maar een doorkijk geven naar de oneindigheid. Een ervaring die
natuurlijk ook weer niet te lang moet duren, met als gevolg dat de cruisepassagier zich
gaat bewegen in het interieur van het schip in plaats van het exterieur. Een interieur dat
zich intussen heeft ontwikkeld tot een heuse stad, die, zoals elke polis betaamt, geheel
en al zelfvoorzienend is. Het schip is allang niet meer een middel om van a naar b te
komen, zoals de schepen waren die in oudere tijden uit de Rotterdamse haven naar
Indonesië en later Canada vetrokken. Alles waar we naar toe zouden kunnen reizen —
tropische paradijzen met palmbomen, golfslagzwembaden, ligstoelen en bars,
winkelcentra, horeca van de wereldkeukens waar alle smaken zijn vertegenwoordigd —
bevinden zich immers op het schip zelf, en niet daarbuiten. Het schip is niet langer het
2
vervoersmiddel om naar al deze aardse paradijzen af te reizen, het is beloofde paradijs
zelf. Het is — om even in de Bijbelse metaforiek te blijven — de ark van Noach. De
wereld gaat ten onder; na ons de zondvloed. Op het hedendaagse cruiseship reist men
niet ergens naar toe, men gaat niet de wijde wereld in, maar treedt men naar binnen.
Reizen betekent voortaan binnenblijven. Het cruiseship bevaart niet de oceanen: de
aarde draait onder het schip door, die daarmee in feite op dezelfde plaats blijft. Precies
daarom is het een kathedraal, die almacht uitstraalt. De cruisepassagier is in de
veronderstelling dat hij inschrijft voor een reis, maar eenmaal op het schip is alles
hetzelfde als in de stad waar hij woont, maar dan luxer. En dat is waarvoor hij gekomen
is. Zo bezien zoekt de cruisepassagier niet het oceanische gevoel, maar verdringt hij het.
Niet langer ontvlucht hij zijn alledaagse bestaan door het ruime sop te kiezen, maar om
zich, wanneer de drukte van de drijvende kathedraal hem teveel wordt, terug te trekken
in zijn hut, een benaming die bedrieglijk herinnert aan eenvoud en eenzaamheid maar
niets minder is dan de living room thuis, maar dan, uiteraard, luxer.
Niets herinnert meer aan de golfbrekers van weleer waarop passagiers drie weken
zeeziekte moesten ondergaan om een beloofd land te bereiken. Op een cruiseschip van
225.282 ton wordt men niet meer zeeziek. Op zo'n toeristentanker maakt het oceanisch
gevoel plaats voor het 'wauw'-gevoel, om het in termen van een exploitant te zeggen:
'Tijdens een cruisevakantie met ** wordt het onvoorstelbare realiteit. Surfen, schaatsen,
muurklimmen of lekker scheuren in een botsauto: het kan allemaal. Op hun nieuwste
schepen gaat het zelfs nog een stapje verder. Wat denk je van vliegen in een
vrijevalsimulator? Of 10 verdiepingen naar beneden duiken in de grootste glijbaan op zee?
De schepen van ** zijn de grootste ter wereld en bezorgen je gegarandeerd het "WAUW"gevoel!'
De term 'wauw'-gevoel lost de ongrijpbaarheid van het oceanische verlangen echter niet
op. Het verwijst ongetwijfeld naar de sensatie van almacht ('hebben wij die oceaan even
mooi onder controle!') maar het mist de moederlijke geborgenheid van de oceaan.
Moederlijk, geborgen, oceanisch vruchtwater. Ik stel me voor dat passagiers op de
megacruiseschepen worden gedreven door een onbewust verlangen dat misschien wel
valt te herleiden tot de wiegende veiligheid in het vruchtwater van de baarmoeder. De
aarde met haar oceanen is zo bezien niets anders dan de moederbuik met het
levendragende vruchtwater. Als het zin heeft om dat te beweren, dan betekent het dat
we niet zozeer ergens naar toe willen maar ergens naar terug. De driften van mens, zo
wist opnieuw Freud, drijven hem terug naar zijn oorsprong. Ergens verlangen we ernaar
weer te worden opgenomen in de immense baarmoeder van moeder aarde. De
doodsdrift heeft weinig van doen met morbide neigingen. De ‘koele meren des doods’
mogen dan niet het streven van ons ik zijn, ze zijn de wateren waar onze drift naar
uitziet. Het is natuurlijk waar dat de toerist op het cruiseschip zich daar niet van bewust
is. Voor hem voldoet het ‘wauw’-gevoel.
De ontembaarheid van de oceaan is samen met de woestheid van tornado's en
natuurrampen een van de laatste herinneringen aan wat ooit de elementen heette. De
wereld, zo leerden de presocratische filosofen, is uiteindelijk terug te voeren tot
elementen. Water is onmiskenbaar zo'n element. Wie de zee opgaat, ervaart heel
letterlijk dat de grond onder de voeten verdwijnt. De foetus loopt niet, heeft geen grond
3
onder de voeten. Maar zijn bestaan is een anoniem bestaan, één met het wiegende
water. Het is niet zo vreemd dat men een pasgeboren baby veilig in het water kan laten
zonder dat hij verdrinkt, en dat hij dit overlevingsvermogen na een paar dagen
kwijtraakt. Zijn voeten herinneren zich hun bestaan als zwemvliezen, maar dat is maar
voor even. Vanaf dat moment staat het water tegenover hem: om te drinken of om in te
verdrinken — hoe dan ook — het natuurlijke is geweken. Water wordt voortaan een
object om naar te verlangen of te vrezen. In het oceanisch verlangen weten we nooit of
het nu om vrees of verlangen gaat, of allebei tegelijkertijd. Natuurlijk is het cruiseschip
veilig en zoekt de passagier als je hem ernaar vraagt de onveiligheid van de oceaan niet
op. Hij hartstochtelijk beweren dat hij het avontuur zoekt, maar niet zonder
reisverzekering. En dat verklaart nog niet waarom hij dan niet gewoon aan land blijft. De
passagier gaat de oceaan op om aan land te blijven. Het land kan deze terugkeer nooit
bieden, want mensen waren voor hun geboorte... in water. Vanuit het water zijn ze het
land opgeworpen. De 'geworpenheid' van de mens, zoals filosofen zeggen, is in feite
niets anders dan een verschil tussen water en land. Een elementair verschil zogezegd.
Eenmaal aan land moet hij leren lopen en water vermijden, althans water dat niet in zijn
macht is. Water achter dijken, water dat bevaren wordt, om zo heel voorzichtig terug te
keren naar het oceanische baarmoederlijke gevoel. Niet voor niets is een schip, ook
grammaticaal, feminien. Alle schepen zijn moederschepen, in feite gewoon moeders op
moeder aarde. Het zou dus een vergissing zijn te denken dat passagiers de zee opgaan
omdat ze de wereld willen zien. Natuurlijk beweren ze dat, maar hun verlangen ligt viel
dieper. Het verlangen van de passagier op het cruiseschip is een oerverlangen naar de
baarmoederlijke aarde, niet als een idee, maar als een ervaring van het gewiegd,
gedragen worden. De passagier wordt gedragen door het schip, dat dobbert op golven
die hem anders zouden verzwelgen. Precies zoals mensen zeggen dat na hun overlijden
hun as over de zee moet worden uitgestrooid. Opgaan en oplossen in de oceaan, in het
oneindige, het grenzeloze. Voor Elias Canetti zou daar niets vreemds aan zijn: de oceaan
is een massa, zoals een mensenmassa dat is. Hun structuur is hetzelfde. De
mensenmassa lost eenvoudig op in de oceaan. Want natuurlijk is de oceaan een massa,
een massa watermoleculen. Nog voordat het vloeibaar is, is het een massa. Maar
mensen, aldus Canetti in Massa en macht, vormen precies op deze manier een massa.
Mensen worden gedreven door een angst en weerzin om aangeraakt te worden. Door
aanraking wordt de mens zich bewust van zijn grenzen. Hij overwint dit door de radicale
affirmatie van aanraking waardoor de aanraking verdwijnt: wie terugwijkt komt er
vroeg of laat achter dat hij geen kant op kan zonder opnieuw aangeraakt te worden, dus
stort de mens zich in de massa. Hij zoekt de volledige aanraking omdat aanraking
daarmee verdwijnt. Precies zoals we de aanraking voor het koude water vrezen aan de
rand van het zwembad en deze pas overwinnen door erin te springen, door de absolute
aanraking van het water. Thales van Milete had dus gelijk toen hij zei dat alles water is.
De mens is water, niet omdat hij uit water bestaat, maar omdat zijn identiteit als mens
oplost in de massa, die water is. En weer dacht ik aan Moby Dick. Het werd te koud op
het dek van het cruiseschip. Ik ging maar weer naar binnen.
4